Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van veroordeelde heeft verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging nu een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn. Van veroordeelde kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij thans nog beschikt over gegevens over (bijvoorbeeld) zijn vermogenspositie in 2002. De raadsman baseert zich hierbij mede op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267, waarin het openbaar ministerie in een, naar het oordeel van de raadsman, vergelijkbare zaak niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt hierover het navolgende.
Op 28 juni 2008 heeft de officier van justitie de thans in hoger beroep ter beoordeling staande vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel ingediend. In eerste aanleg is deze ontnemingszaak voor het eerst behandeld ter zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 september 2008. Op verzoek van de verdediging is de behandeling toen aangehouden voor een nadere bestudering van het dossier, voor een schriftelijke conclusiewisseling en voor het opgeven van nog te horen getuigen. Bij conclusie van antwoord van 11 november 2008 heeft de verdediging tien getuigen opgegeven. Ter zitting van 8 januari 2009 heeft de rechtbank het horen van acht getuigen toegestaan. Zeven van de acht getuigen konden in de maanden april tot en met december 2009 door de rechtercommissaris worden gehoord. Ter zitting van 29 juni 2010 heeft de verdediging geen afstand gedaan van de nog niet gehoorde, in het buitenland verblijvende getuige, ondanks een verlaging van de vordering ter tegemoetkoming als compensatie door het OM. Het horen van die getuige is uiteindelijk niet gelukt. Na een laatste schriftelijke conclusiewisseling op respectievelijk 7 december 2011 en 1 februari 2012 is ter zitting van 5 maart 2012 de zaak andermaal ter zitting behandeld en is op 16 april 2012 door de rechtbank beslist.
Namens de veroordeelde is op 17 april 2012 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de zaak voor het eerst op zitting door het hof behandeld op 22 april 2014 en zijn bij tussenarrest van 6 mei 2014 elf van de vijftien door de verdediging opgegeven getuigen toegewezen. Na het horen van enkele getuigen is de zaak op 8 december 2014 inhoudelijk door het hof behandeld en wordt arrest gewezen op 19 januari 2015.
Hoewel de vertraging in eerste aanleg voornamelijk is ontstaan door de onderzoekwensen van de verdediging, is naar het oordeel van het hof een periode van één jaar van de in totaal bijna vier jaar durende procedure in redelijkheid niet aan de verdediging toe te rekenen. In hoger beroep geldt dat voor een zelfde periode.
Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor een periode van in totaal twee jaar.
Gelet echter op de inhoud van het over deze materie gewezen standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) kan overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Conform de beslissing van de rechtbank, welke door het hof integraal zal worden bevestigd, zal ook het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het maximale bedrag, waarmee de ontnemingsvordering op deze grond kan worden verminderd, op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat het openbaar ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging."