ECLI:NL:GHAMS:2020:2721

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
23-004252-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake poging zware mishandeling met een auto

Op 15 oktober 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling door met een auto op een persoon in te rijden. De politierechter had eerder een taakstraf van 160 uren opgelegd, maar het hof heeft de opgelegde straffen herzien. De verdachte ontkende aanvankelijk de bestuurder van de auto te zijn geweest, maar het hof oordeelde dat zijn verklaringen niet geloofwaardig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een behoorlijke snelheid op de aangever is ingereden, wat heeft geleid tot de kwalificatie van zijn handelen als poging tot zware mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, een taakstraf van 160 uren, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Daarnaast is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij. Het hof heeft het vonnis van de politierechter deels bevestigd, maar de opgelegde straf en schadevergoedingsmaatregel vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004252-18
datum uitspraak: 15 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-243386-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met dien verstande dat het hof:
- de nadere overweging, opgenomen onder 3. in het vonnis waarvan beroep, niet overneemt en in plaats daarvan het volgende overweegt:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ten tijde van het tenlastegelegde de bestuurder was van de in het dossier genoemde zwarte Ford Ka. Hij heeft ontkend dat hij met deze auto op de aangever is ingereden.
In hoger beroep zijn, op verzoek van de verdachte, twee getuigen gehoord bij de raadsheer-commissaris, te weten [getuige 1] en [getuige 2]. Ook de verdachte is (nogmaals) bij de politie gehoord. De verdachte en de getuigen hebben bij die gelegenheid verklaard dat zij met vijf personen in de auto zaten, dat de aangever agressief en schreeuwend op hen afkwam, een ruit van de auto insloeg en vervolgens [getuige 1] een klap in het gezicht gaf, waardoor zij letsel opliep.
De verdachte is daarop uit angst en paniek met de auto weggereden.
Het hof acht deze verklaringen niet geloofwaardig. Niet alleen zijn de verklaringen circa 3 jaar na het tenlastegelegde afgelegd, ook staan deze haaks op hetgeen objectieve getuigen (omstanders) direct na het incident hebben verklaard. Zo verklaren deze getuigen dat er slechts drie personen in de Ford Ka zaten. Daarnaast ontbreekt iedere steun voor de verklaring dat de getuige [getuige 1] − zo zij al in de auto zou hebben gezeten − door de aangever in het gezicht is geslagen. Ook dit is door geen van de omstanders waargenomen. De verdachte en de overige inzittenden hebben daarvan geen enkele melding gemaakt bij de politie op het moment dat deze ter plaatse kwam, noch is daarna aangifte van mishandeling tegen de aangever gedaan.
Dat de verdachte bang was en uit paniek het voetpad is opgereden, acht het hof niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft aanvankelijk ontkend dat hij de bestuurder van de auto was en hierover pas bijna drie jaar later een verklaring afgelegd. Verder volgt uit het dossier dat de aangever na het breken van de ruit was weggelopen zodat er geen gevaar meer was. Er was voor de verdachte daarom geen reden om het voetpad op te rijden.
Ook de verklaring van de verdachte, dat hij daarbij ruim langs de aangever is gereden, wordt weersproken door de verklaringen van getuigen. Uit hun waarnemingen volgt dat de verdachte met een behoorlijke snelheid en (doel)gericht op de aangever is ingereden, op het moment dat deze van de auto wegliep en dat de aangever opzij moest springen om niet door de auto te worden geraakt.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het handelen van de verdachte als een poging tot zware mishandeling dient te worden gekwalificeerd. De verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de aangever met zijn auto zou raken en aldus tevens het risico aanvaard dat de aangever − een voetganger − zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
- de bewijsmiddelen aanvult met de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 27 april 2017 te Amsterdam was ik de bestuurder van de zwarte personenauto Ford Ka (het hof begrijpt: met kenteken [kenteken]). Ik ben met deze auto het fietspad/voetpad opgereden.
- Met het oog op de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (wet USB) per 1 januari 2020 – waarbij de regeling van de vervangende hechtenis is vervangen door de regeling van de gijzeling – kan het hof zich bovendien niet verenigen met de beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel, echter uitsluitend voor zover de politierechter hechtenis heeft verbonden aan de oplegging van deze maatregel.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren (bij niet uitvoeren te vervangen door
80 dagen hechtenis), een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
12 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de leeftijd van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door met zijn auto met behoorlijke snelheid in de richting van aangever te rijden. Het feit heeft plaatsgevonden op de openbare weg en in het zicht van omstanders, op een drukke feestdag. Verschillende getuigen hebben verklaard dat (doel)bewust in de richting van de aangever is gereden en dat de aangever moest wegspringen om erger te voorkomen. De verdachte heeft de auto die hij bestuurde op deze manier als wapen gebruikt. Niet alleen de aangever, maar ook anderen hadden het slachtoffer kunnen worden van het ondoordachte handelen van de verdachte. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij op deze wijze op zo’n drukke dag als Koningsdag over een voetpad in de richting van aangever en/of anderen is gereden. Dergelijk gedrag versterkt de in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid. Overigens neemt de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor hetgeen zich op die Koningsdag heeft afgespeeld. Integendeel, hij presenteert zichzelf als slachtoffer. Ook dit neemt het hof bij zijn beoordeling ten nadele van de verdachte mee.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 september 2020 is hij eerder ter zake van (winkel)diefstal en schuldheling onherroepelijk veroordeeld. Dit strekt de verdachte niet tot voordeel.
Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf zoals door de politierechter is gedaan en door de advocaat-generaal is geëist passend en geboden. Ook zal het hof de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opleggen, maar dit zal het hof gedeeltelijk in voorwaardelijke vorm doen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179a van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafbestaande uit een werkstraf voor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het aangever, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het aangever niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 april 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met aanpassing van de gronden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O Mooy, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 oktober 2020.
mr. A.R.O. Mooy en mr. J.L. Bruinsma zijn buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]