ECLI:NL:GHAMS:2020:2797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
000486-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor schade door voorlopige hechtenis en rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoekschrift van verzoeker, die schadevergoeding eiste als gevolg van zijn voorlopige hechtenis en de daaruit voortvloeiende schade. Het verzoekschrift werd op 6 mei 2020 ingediend, waarna de advocaat-generaal op 7 juli 2020 zijn standpunt kenbaar maakte. Tijdens de openbare behandeling op 22 september 2020 was verzoeker niet aanwezig. Verzoeker stelde schade te hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis, waaronder immateriële schade, loonderving, telefoonkosten, opleidingskosten en motorrijtuigenbelasting. Het hof overwoog dat de standaardvergoeding voor immateriële schade kan worden afgeweken onder bijzondere omstandigheden, maar dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn materiële schadeclaims. Het hof kende verzoeker een vergoeding toe van € 38.795,00 voor immateriële schade en € 550,00 voor rechtsbijstandskosten, maar wees de overige verzoeken af. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het hof, met de voorzitter en griffier ondertekenend. De beschikking werd op dezelfde dag nog betekend aan verzoeker.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000486-20 (530 Sv) en 000485-20 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-003743-18
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M.M.J. Nuijten,
[adres].

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 6 mei 2020 ingekomen.
Op 7 juli 2020 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 22 september 2020 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamerzitting verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
i. schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van
a. € 38.795,00 immaterieel;
b. € 37.687,55 loonderving;
c. € 644,80 telefoonkosten;
d. € 573,00 opleidingskosten;
e. € 142,66 motorrijtuigenbelasting
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 550,00.

3.Beoordeling van het verzoek

Bij arrest van dit hof van 13 februari 2020 is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 533 Sv
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
ad a
Verzoeker is op 19 juni 2017 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 22 juni 2017 de voorlopige hechtenis van appellant bevolen. Verzoeker is op 15 oktober 2018 in vrijheid gesteld.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig tot toekenning van een vergoeding van de immateriële schade wegens de door verzoeker ondergane verzekering en voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 38.795,00.
ad b
Verzoeker stelt altijd te hebben gewerkt, maar door de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet te hebben kunnen werken. Tot de inverzekeringstelling heeft verzoeker gewerkt bij [bedrijf 1] en na zijn invrijheidstelling is verzoeker gaan werken bij [bedrijf 2] (verder [bedrijf 2]). Bij [bedrijf 2] verdient verzoeker € 2.436,17 per maand. Voor de tijd van de detentie komt dit neer op (15,47 maanden x € 2.436,17) € 37.687,55.
De advocaat-generaal heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen nu verzoeker reeds op 16 juni 2017
en dus voordat hij ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit is aangehouden - van [bedrijf 1] heeft vernomen dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 juli 2017 niet verlengd zou worden. Voorts is materiële schade verdisconteerd in de forfaitaire bedragen.
Het hof overweegt dat de standaardvergoeding voor schade ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis wordt geacht met name de immateriële schade te vergoeden (ECLI:NL:GHDHA:2014:4159). Mits deugdelijk onderbouwd kan ook bijkomende materiële schade, zoals inkomensschade, worden vergoed. Onder bijzondere omstandigheden kan van de standaardbedragen voor immateriële schade worden afgeweken. Het is aan verzoeker om deze bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.
Verzoeker heeft een afschrift van een brief van [bedrijf 1] van 16 juni 2017 overgelegd waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2017 is geëindigd alsmede een jaaropgave over 2019 van [bedrijf 2].
Het hof is van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd onvoldoende is om het verzoek toe te wijzen. De stukken geven te weinig inzicht in de (netto) inkomsten van verzoeker in de jaren voorafgaand aan diens detentie. Met betrekking tot de inkomsten in de maanden na zijn invrijheidstelling zijn door of namens verzoeker geen gegevens overgelegd. Met betrekking tot het jaar 2019 had het verzoek minst genomen gestaafd moeten zijn met betrouwbare gegevens, bijvoorbeeld met een aanslag inkomstenbelasting.
Bovendien: zelfs als het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomst van verzoeker door [bedrijf 1] het gevolg was van de tegen verzoeker gerezen verdenking, dan betekent dat niet dat de daaruit voortvloeiende inkomstenderving is veroorzaakt door het voorarrest.
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek onder b. afwijzen.
ad c
Verzoeker stelt dat hij een telefoonabonnement had bij [bedrijf 3] en hij de kosten hiervan vergoed wenst te zien omdat hij tijdens zijn detentie geen gebruik kon maken van dit abonnement.
De advocaat-generaal heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen.
Het hof is van oordeel dat bij doorlopende overeenkomsten tenminste de overeenkomst dient te worden overgelegd. Ook zal inzichtelijk moeten worden gemaakt hoe de schade is ontstaan en welke maatregelen door of namens verzoeker zijn genomen om de schade zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken.
Verzoeker heeft slechts een brief van [bedrijf 3] overgelegd dat hij een betalingsachterstand heeft van
€ 177,52 en dat de overeenkomst daarom wordt ontbonden.
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek onder c. afwijzen.
ad d
Verzoeker stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor een opleiding in het cursusjaar 2016-2017. Aannemelijk is geworden dat verzoeker € 573,00 heeft betaald aan het [onderwijs].
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat verzoeker de cursus als gevolg van de door hem sinds 19 juni 2017 ondergane detentie niet (meer) heeft kunnen afronden.
Het hof zal het verzoek onder d. afwijzen.
ad e
Verzoeker stelt dat hij per kwartaal € 37,00 motorrijtuigenbelasting heeft betaald voor zijn auto terwijl hij die als gevolg van de door hem ondergane detentie niet heeft kunnen gebruiken.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hij die schade had kunnen en ook dienen te beperken, bijvoorbeeld door het kenteken tijdelijk te schorsen. Overigens is -met uitzondering van het tijdvak
7 maart 2018 tot en met 6 juni 2018- niet aangetoond dat verzoeker de motorrijtuigenbelasting heeft moeten betalen en evenmin dat de auto gedurende de detentie niet door een ander is gebruikt.
Gelet op het voorgaande zal het hof ook het verzoek onder e. afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 530 Sv
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 550,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 38.795,00 (achtendertigduizend zevenhonderdvijfennegentig euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M.M.H.P. Houben en M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 6 oktober 2020.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 39.345,00 (negenendertigduizend driehonderdvijfenveertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Advocatenkantoor Nuijten Stichting derdengelden o.v.v. [verzoeker].
Amsterdam, 6 oktober 2020,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.