ECLI:NL:GHAMS:2020:2812

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
23-000887-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam na hoger beroep tegen vonnis van de politierechter

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 17 januari 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in de Sovjet-Unie in 1977 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol en het verlaten van de plaats van een verkeersongeval. De raadsman van de verdachte had hoger beroep ingesteld, omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat de raadsman zich op de juiste wijze had gesteld bij het openbaar ministerie, maar dat hij niet op de hoogte was gehouden van de verdere ontwikkelingen in de zaak, omdat er nog geen parketnummer was toegekend. Dit gebrek in communicatie heeft geleid tot de conclusie dat de raadsman ten onrechte niet als zodanig was erkend tijdens de eerste aanleg. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en de zaak teruggeworpen naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam, zodat deze met inachtneming van het arrest opnieuw recht kan doen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van goede communicatie tussen de verschillende partijen in het strafproces en de noodzaak om verdachten en hun raadsman adequaat te informeren over de voortgang van hun zaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000887-20
datum uitspraak: 17 september 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer
13-242670-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie) op [geboortedag] 1977,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 september 2020.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 25 november 2018 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, (een personenauto, merk Nissan, type Almera), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 1125 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;

2.hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Amsterdam op/aan Blankenstraat, op of omstreeks 25 november 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]) letsel en/of schade was toegebracht;

3.hij op of omstreeks 25 november 2018 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto, merk Nissan, type Almera) heeft gereden op de weg, Blankenstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Beoordeling van het verzoek om terugwijzing van de zaak
De raadsman heeft het hof verzocht het vonnis in eerste aanleg te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de politierechter niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen nu ten onrechte is nagelaten hem – ondanks zijn inspanningen zich als raadsman te stellen – op de hoogte te stellen van de terechtzitting in eerste aanleg. Dat hij zich niet tijdig bij de griffie van de rechtbank als raadsman heeft gesteld kan hem niet worden verweten, aangezien hij niet beschikte over het parketnummer van de zaak, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Bij e-mail van 10 januari 2019 heeft de raadsman het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (Parket CVOM) bericht dat zijn cliënt – de verdachte – op 25 november 2018 was aangehouden wegens het overtreden van de Wegenverkeerswet 1994 en dat hij in deze zaak – waarbij hij heeft verwezen naar het desbetreffende proces-verbaalnummer – als raadsman optreedt voor zijn cliënt. Daarbij heeft hij verzocht hem het dossier ter beschikking te stellen en hem te berichten over de verdere afwikkeling.
Op 20 februari 2019 heeft de raadsman – nadat hij op zijn e-mail van 10 januari 2019 geen reactie had ontvangen – met een medewerker van het Parket CVOM gebeld. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat deze medewerker hem toen heeft meegedeeld dat de e-mail van 10 januari 2019 bekend was maar dat aan de zaak nog geen parketnummer was toegekend; zodra het parketnummer bekend was, zou de raadsman de stukken ontvangen. Sindsdien heeft de raadsman niets meer van het Parket CVOM vernomen.
De verdachte is in eerste aanleg door de politierechter bij vonnis van 17 januari 2020 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden en tot een geldboete van € 380,00, subsidiair zeven dagen hechtenis, telkens ter zake van het overtreden van de Wegenverkeerswet 1994. De aantekening van het mondeling vonnis houdt in dat de berechting bij verstek heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat geen schriftelijke brief met een kennisgeving van de datum van de terechtzitting in eerste aanleg aan een raadsman.
De raadsman is op de hoogte geraakt van het vonnis van 17 januari 2020 toen hij in een andere zaak tegen de verdachte een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 maart 2020 onder ogen kreeg. Vervolgens heeft de raadsman namens de verdachte bij volmacht van 19 maart 2020 hoger beroep tegen dat vonnis doen instellen.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, (oud) Sv diende de (gekozen) raadsman van zijn optreden als zodanig schriftelijk kennis te geven aan de griffier in het geval een officier van justitie in de zaak was betrokken. Indien dat laatste nog niet het geval was, diende de raadsman van zijn optreden schriftelijk kennis te geven aan de hulpofficier van justitie.
De Hoge Raad heeft – zoals herhaald in zijn arrest van 5 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2250) – deze bepaling aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden: indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kon blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoorde deze raadsman als zodanig te worden erkend.
Sinds 1 maart 2017 geldt een andere regeling (de artikelen 38 en 40 Sv) die inhoudt dat de gekozen raadsman en de (door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand) aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de artikelen 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (Wet van 17 november 2016,
Stb.476).
De Hoge Raad heeft naar aanleiding hiervan in genoemd arrest – voor zover voor de beoordeling door het hof van belang – het volgende overwogen:
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen (…). Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman. Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
In deze zaak heeft de raadsman per e-mail van 10 januari 2019 aan het Parket CVOM kenbaar gemaakt dat hij optreedt als raadsman van de verdachte. Daarna heeft de raadsman op 22 februari 2019 telefonisch contact gehad met een medewerker van het Parket CVOM. De raadsman heeft toegelicht en het hof gaat er vanuit dat hij nadien niet op de hoogte is gesteld van de verdere ontwikkelingen in de zaak. Dit laatste valt blijkens de toelichting van de raadsman en de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep, te verklaren uit het feit dat de systemen van het openbaar ministerie niet voorzien in de mogelijkheid een advocaat te koppelen aan een zaak waarvan nog geen parketnummer bekend is. De door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van stellen – onder vermelding van onder meer het parketnummer – veronderstelt evenwel dat een parketnummer aan de desbetreffende zaak is toegekend (en dit parketnummer bekend is bij de advocaat).
Het onderhavige geval kenmerkt zich onder andere hierdoor dat de raadsman zich bij het openbaar ministerie onder vermelding van het (juiste) proces-verbaalnummer had gesteld toen de zaak nog geen parketnummer had, terwijl hij niet op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen in de zaak, dus ook niet van de beslissing de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat (beperkingen in) de wijze waarop digitale werkprocessen bij het openbaar ministerie worden ingericht – waarop verdachten en raadslieden in de regel geen invloed kunnen uitoefenen – in dit geval niet aan de verdediging kan worden tegengeworpen, waarbij voorts nog van belang is dat de medewerker van het Parket CVOM op 20 februari 2019 aan de raadsman heeft bericht dat hij de stukken zou ontvangen zodra het parketnummer bekend was.
Bij deze stand moet worden geconstateerd dat het verzuim van de raadsman zich (op de juiste wijze) bij de griffie van de rechtbank te stellen niet voor rekening van de verdediging komt. Dit brengt mee dat aan dit verzuim niet het gevolg kan worden verbonden dat de raadsman niet als zodanig hoefde te worden erkend bij de berechting in eerste aanleg.
Dit heeft als gevolg gehad dat de raadsman in de onderhavige zaak ten onrechte niet op de voet van artikel 48 Sv op de hoogte is gebracht van de terechtzitting in eerste aanleg. Voorts heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat die terechtzitting hem tevoren bekend was.
Dit brengt mee dat, nu de raadsman een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, toepassing moet worden gegeven aan artikel 423, tweede lid, Sv, zodat de zaak zal worden teruggewezen naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 september 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.