Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
dus diagnose Dementie.
Kenbaar maken van een keuze:Dhr kan zijn keuze kenbaar maken. Hij wil geen hulp. Hier is hij volhardend in.
Begrijpen van relevante informatie: Dhr begrijpt niet waarvoor we komen of wat we doen danwel voor hem kunnen betekenen. Hij geeft de indruk dat hij zich bedreigd voelt, mogelijk omdat hij de informatie niet begrijpt. We krijgen de kans niet om dit uit te leggen. Met zijn boosheid camoufleert hij dat hij de informatie en situatie niet begrijpt.
Waarderen:Dhr heeft geen ziekte-inzicht. Bij concrete voorbeelden van zijn zoon over zorgwekkende en mogelijk gevaarlijke situaties blijft hij ontkennen. Zo liggen er meerdere baxterzakjes en doosjes medicatie van afgelopen periode. Zoon wijst hem hierop en geeft aan dat hij zijn medicatie niet adequaat inneemt. Volgens Dhr is dit niet waar het gaat allemaal goed. Er komen geen ondersteunende argumenten. Hij geeft aan dat als hij hulp nodig heeft hij dit dan zal regelen. Ook hierbij komt hij niet met concreet plan.
Logisch redeneren en overwegen van behandelopties: Vanwege reactie gericht op aanval en ontkennen komt hij niet toe aan logisch redeneren en overwegen behandelopties.
3.De beoordeling
“dat [onder bewind gestelde] een alcoholprobleem heeft, waardoor hij niet altijd meer weet wat hij doet.”Gelet op deze feiten en omstandigheden had [appellante] zich moeten vergewissen van de werkelijke bedoelingen van [onder bewind gestelde] en of hij de gevolgen van zijn handelingen kon overzien. Dit geldt te meer nu niet is gebleken dat het patroon waarbinnen [onder bewind gestelde] dure cadeaus schonk aan [appellante] alsmede haar financiële steun gaf, in de jaren ná 2011 zich heeft voortgezet tot aan 2016 zodat van een bestendige lijn in dit verband niet kan worden gesproken. Ook is van belang dat [onder bewind gestelde] - naar zeggen van [appellante] - de hiervoor onder 2 sub (vii) schriftelijke verklaringen heeft opgesteld terwijl voor de dure cadeaus en financiële hulp in het verleden zulks niet geschiedde, althans dat daarvan niet is gebleken, hetgeen de situatie in 2016 wezenlijk anders maakt dan de situatie omstreeks 2010 en 2011. De stelling van [appellante] dat zij situaties als waarin [onder bewind gestelde] in juni 2016 verkeerde zelf niet goed kan inschatten, kan – wat daarvan ook zij – haar niet baten nu dit voor haar risico komt. Het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van artikel 3:35 BW wordt verworpen.