ECLI:NL:GHAMS:2020:3365

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.228.018/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezamenlijk gezag en omgangsregeling met minderjarige onder begeleiding van het Omgangshuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige dochter. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling. De vrouw, de moeder van de minderjarige, verzocht om afwijzing van de verzoeken van de man. De rechtbank had eerder geoordeeld dat omgang tussen de man en de minderjarige in strijd was met haar zwaarwegende belangen, gezien het belast verleden tussen de partijen, waaronder signalen van huiselijk geweld en geestelijke mishandeling. Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft de man zijn verzoek tot gezamenlijk gezag ingetrokken, maar bleef hij aandringen op een omgangsregeling. De vrouw heeft aangegeven dat zij geen vertrouwen heeft in de man en dat de omgang met de man stress en spanning bij haar oproept. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de omgang onder begeleiding van het Omgangshuis te laten plaatsvinden, wat door het hof is overgenomen. Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gezamenlijk gezag, maar heeft de omgangsregeling onder begeleiding van het Omgangshuis vastgesteld. De partijen zijn overeengekomen dat zij de adviezen van het Omgangshuis zullen volgen en dat er na afloop van het traject mogelijk nieuwe afspraken gemaakt kunnen worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.228.018/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/15/255373 / FA RK 17-994
Beschikking van de meervoudige kamer van 24 november 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Spieker (voorheen mr. E. van Haasteren) te Heemstede,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 30 augustus 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 13 november 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 augustus 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 5 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 29 januari 2018 met bijlage, ingekomen op 30 januari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 23 februari 2018 met bijlage, ingekomen op 26 februari 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Daarbij is de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van eerste stappen naar contactherstel en een onderzoek door de raad naar de gewenste gezagsvoorziening en omgangsregeling met betrekking tot [de minderjarige] . Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
2.5.
Op 7 december 2018 is bij het hof het rapport van de raad (hierna: raadsrapport) van 6 december 2018 binnengekomen.
2.6.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 11 februari 2019, waarbij partijen met hun advocaat en de raad, vertegenwoordigd door D.M. van Dijk, zijn verschenen. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek voor wat betreft het gezag ingetrokken. De behandeling van de zaak is voor wat betreft de omgangsregeling aangehouden in afwachting van het hulpverleningstraject bij Altra welk traject niet eerder zou starten dan in september 2019. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
2.7.
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 januari 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 januari 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 19 februari 2020, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.8.
Bij brief van 28 februari 2020 heeft het hof partijen verzocht contact op te nemen met het Sociaal Team (Meerwaarde) en het hof te berichten over de bevindingen van Meerwaarde omtrent het te volgen traject.
2.9.
Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 maart 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.10.
De mondelinge behandeling is op 23 oktober 2020 voortgezet. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
De vrouw was ter zitting aanwezig via een beeldschermverbinding.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben van januari 2013 tot juni 2014 een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , die is geboren [in] 2014. De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft van rechtswege het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw, de echtgenoot van de vrouw en de uit het huwelijk van de vrouw geboren dochter. De vrouw en haar echtgenoot verwachten binnenkort hun tweede kind.
3.2.
De man vormt een gezin met zijn twee minderjarige kinderen [kind A] en [kind B] uit een eerdere relatie.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man om hem samen met de vrouw te belasten met het gezag over [de minderjarige] en daarnaast een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, afgewezen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, hem te belasten met het gezag over [de minderjarige] , zodat partijen gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen, en een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, die inhoudt dat [de minderjarige] bij hem verblijft:
- om de week op zaterdag van 14:00 uur tot 16:00 uur;
- na een periode van drie maanden: om de week op zaterdag van 14:00 uur tot 20:00 uur;
- na een periode van weer drie maanden: om de week op zaterdag van 14:00 uur tot zondag 14:00 uur;
- na een periode van weer drie maanden: om de week op zaterdag van 14:00 uur tot zondag 16:00 uur.
Subsidiair verzoekt de man een raadsonderzoek ten aanzien van zijn beide primair gedane verzoeken.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting in hoger beroep van 11 februari 2019 heeft de man het hoger beroep voor wat betreft het gezamenlijk gezag ingetrokken, zodat dit verzoek geen nadere bespreking meer behoeft. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
5.2
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat omgang tussen de man en [de minderjarige] in strijd is met haar zwaarwegende belangen, omdat tussen partijen geen sprake is van vertrouwen. De man erkent dat de verhouding tussen partijen onstuimig is geweest na het uiteengaan en dat er regelmatig escalaties waren. De man heeft een lange periode geen contact met [de minderjarige] gezocht vanwege de verstoorde verstandhouding. Hij heeft de vrouw alle ruimte gegeven die zij nodig had. De man wil nu een goede vader zijn voor [de minderjarige] . Hij kent haar niet en hij wil haar graag leren kennen. De man vindt niet dat het belang
van de vrouw bij het verwerken van haar verleden moet voorgaan boven dat van hem en [de minderjarige] bij omgang. De man is de laatste tijd veranderd, hij draagt zorg voor zijn twee kinderen uit een andere relatie en dat gaat goed. Hij laat zich niet meer negatief uit over de vrouw, hij heeft een training woedebeheersing gevolgd en hij wil met de vrouw werken aan hun communicatie. Ter zitting in hoger beroep van 23 oktober 2020 heeft de man naar voren gebracht dat deze procedure reeds een hele tijd loopt en dat er sinds de laatste zitting bij het hof bijna twee jaar geleden, geen enkele progressie is geweest. Het is de man helaas niet gelukt om zich aan te melden bij Altra en Meerwaarde, omdat hij geen gezag heeft. De hulpverlening is nog niet gestart en de man heeft nog geen contact met [de minderjarige] . De man krijgt op deze manier geen kans om zich te bewijzen en het vertrouwen van de vrouw terug te winnen. De man is dan ook van mening dat de omgang met [de minderjarige] zo spoedig mogelijk dient te starten en te worden opgebouwd via het Omgangshuis.
Ten aanzien van de ter zitting in hoger beroep van 12 juli 2018 afgesproken regeling waarbij hij de vrouw maandelijks e-mailt, merkt de man op dat deze regeling goed verloopt. De vrouw beantwoordt zijn vragen over het welzijn van [de minderjarige] .
5.3
De vrouw heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat door het belaste verleden dat de vrouw met de man heeft, het vertrouwen in hem nooit helemaal zal terugkomen. Ter zitting in hoger beroep van 23 oktober 2020 heeft de vrouw aangevoerd dat zij mede door dit verleden sinds februari 2020 met heftige burn-outklachten kampt. Hiervoor is zij, na een verwijzing van Meerwaarde, in maart 2020 bij een psycholoog terecht gekomen. De vrouw is vervolgens door de psycholoog behandeld voor haar angst- en stressklachten, behorende bij haar burn-out. Tevens is door de psycholoog een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) bij de vrouw vastgesteld. Zij kan hiervoor een behandeling volgen door middel van EMDR-therapie. De vrouw is echter in verwachting van haar derde kind en om die reden is de EMDR-therapie in ieder geval tot na de bevalling uitgesteld. De vrouw krijgt thans hulp van een coach die haar helpt om assertiever te worden. Hierdoor is de vrouw mentaal sterker geworden. Desondanks zijn er nog steeds problemen ten aanzien van haar draagkracht en belastbaarheid. Het is lastig om in te schatten hoe de omgang tussen [de minderjarige] en de man dit zal beïnvloeden. De vrouw beseft dat het voor [de minderjarige] belangrijk is om de man te leren kennen en dat de man eveneens recht hierop heeft. [de minderjarige] weet ook van zijn bestaan. De vrouw benoemt dat af en toe. Zij vindt dat de man niet erg geïnteresseerde vragen stelt in de e-mailcontacten over [de minderjarige] , maar de maandelijkse informatievoorziening loopt wel. Het geeft wel rust en vertrouwen als omgang plaatsvindt die door het Omgangshuis in een gecontroleerde setting wordt begeleid. Mocht de rol van het Omgangshuis op een gegeven moment zijn uitgespeeld en de omgang met de man worden voortgezet, dan wenst de vrouw een onderzoek naar de man en zijn leefomgeving.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat het goed gaat met [de minderjarige] . Zij is een vrolijk meisje dat zich goed ontwikkelt. Er is wel een aanmerkelijke kans aanwezig dat [de minderjarige] hoog sensitief is of ADHD heeft, maar zij is nog te jong om hier onderzoek naar te laten doen.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep van 23 oktober 2020 naar voren gebracht dat de raad voor de zitting de mogelijkheid van een omgangsregeling via het Omgangshuis met beide partijen heeft besproken. De vrouw staat daar dubbel in. Zij heeft geen enkel vertrouwen in de man. Aan de andere kant weet zij dat er nu stappen dienen te worden gezet in de opbouw van contact tussen de man en [de minderjarige] en dat de man dan voorzichtig een rol zal gaan spelen in het leven van [de minderjarige] . Nu het traject bij Altra voor partijen niet van de grond is gekomen, is het Omgangshuis een passend alternatief. Hier zullen alle omgangsmomenten tussen de man en [de minderjarige] worden geobserveerd en besproken. Op het moment dat door het Omgangshuis wordt besloten dat [de minderjarige] contact mag hebben met de man buiten het Omgangshuis, dan is dat een gefundeerde beslissing waaruit kan worden afgeleid dat het Omgangshuis daar vertrouwen in heeft. Een onderzoek naar de man en zijn leefomgeving, zoals door de vrouw in dat geval is verzocht, acht de raad dan ook niet noodzakelijk. Er zijn geen zorgen omtrent de man en zijn leefomgeving. Blijkens de stukken is de man een verantwoordelijke vader voor zijn andere twee kinderen en is er ook geen sprake van een ondertoezichtstelling voor deze kinderen.
De raad adviseert om het verzoek van de man tot omgang met [de minderjarige] toe te wijzen onder begeleiding van het Omgangshuis, locatie Noord-Holland. De raad heeft reeds contact gehad met dit Omgangshuis en zij hebben toegezegd de begeleiding op zich te willen en kunnen nemen. De aanmelding vindt plaats in een vrijwillig kader, dus partijen zullen zelf het initiatief dienen te nemen voor een intake. Dit hoeft echter niet gelijktijdig plaats te vinden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Het uitgangspunt is het recht op en de verplichting tot omgang tussen de man en [de minderjarige] . Dat recht wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw heeft dit uitgangspunt op zichzelf ook niet betwist. De rechter kan ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW de ouder die niet is belast met het gezag, het recht op omgang met een kind uitsluitend ontzeggen op de in het derde lid van dat wetsartikel limitatief opgesomde gronden. Die komen in de kern erop neer dat zwaarwegende belangen van het kind zich tegen omgang verzetten. De omstandigheid dat een ouder zich tegen omgang van het kind met de andere ouder verzet, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Daarvan kan echter wel sprake zijn indien het kind klem komt te zitten of verloren kan raken tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.6
Blijkens de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van
12 juli 2018, 11 februari 2019 en 23 oktober 2020 is sprake van een belast verleden tussen partijen met signalen over huiselijk geweld, bedreigingen en geestelijke mishandeling van de vrouw door de man. Halverwege de zwangerschap van de vrouw is de situatie tussen partijen geëscaleerd en hebben zij hun relatie verbroken. De man heeft destijds begeleiding gehad van De Waag ter verbetering van zijn agressieregulatie. Na de geboorte van [de minderjarige] heeft de man haar in de eerste twee weken van haar leven dagelijks gezien en daarna sporadisch. Sinds februari 2015, toen [de minderjarige] ongeveer drie maanden oud was, heeft hij haar helemaal niet meer gezien.
Uit het raadsrapport van 6 december 2018 blijkt dat er volgens de raad factoren zijn die een omgangsregeling belemmeren. Het ontbreekt bij de vrouw aan voldoende intrinsieke motivatie en draagvlak hiervoor. Zij heeft onvoldoende vertrouwen in de man en zij is bang dat hij de rust en stabiliteit in het leven van [de minderjarige] zal verstoren. Bij de vrouw roept de man nog veel stress en spanning op en daardoor is zij onvoldoende in staat om [de minderjarige] te stimuleren en te begeleiden bij een omgangsregeling tussen haar en de man. [de minderjarige] is een jong kind dat juist van de vrouw de stimulans en begeleiding nodig heeft om het contact met de man aan te kunnen gaan. Deze factoren zijn volgens de raad op te heffen indien de vrouw positieve ervaringen kan opdoen met de man en ze kan gaan ervaren dat de man zich betrouwbaar opstelt. Het is daarom belangrijk dat de man op gezette en voorspelbare tijden de e-mails verstuurt, zoals ter zitting van 12 juli 2018 is afgesproken.
Het starten van een omgangsregeling achtte de raad destijds te prematuur, nu de basis hiervoor nog ontbrak. De raad zag wel voldoende aanknopingspunten voor een omgangsregeling in de (nabije) toekomst en adviseerde partijen in de tussentijd te starten met een bemiddelingstraject vanuit Altra Jeugdhulp.
Vervolgens is ter zitting in hoger beroep van 11 februari 2019 afgesproken dat partijen zich in augustus 2019 zouden aanmelden voor het hulpverleningstraject bij Altra.
Uit de stukken is gebleken dat Altra twijfels had over de haalbaarheid van het in te zetten traject Ouderschap Blijft vanwege de beperkte draagkracht van de vrouw. Op advies van het sociaal team van Meerwaarde heeft de vrouw zich in maart 2020 onder behandeling gesteld van een psycholoog, die een burn-out en PTSS heeft vastgesteld bij de vrouw. Sinds de zitting in hoger beroep van 11 februari 2019 zijn bijna twee jaren verstreken en is de zaak gestagneerd. De vrouw heeft gedurende deze tijd gewerkt aan haar psychische klachten. Zij heeft diverse behandelingen gevolgd met betrekking tot haar angst- en paniekklachten en zij heeft tevens een coach benaderd om sterker in haar schoenen te staan en assertiever te worden. Dit heeft zijn vruchten afgeworpen en hierdoor is de draagkracht van de vrouw vergroot. Met [de minderjarige] gaat het goed. Zij heeft voldoende draagkracht voor omgang met de man. Ter zitting in hoger beroep van 23 oktober 2020 heeft de raad met partijen overlegd en vervolgens geadviseerd om contactherstel in te zetten onder begeleiding van het Omgangshuis. Beide partijen zijn het erover eens dat het verzoek van de man tot vaststelling van een uitgebreide omgangsregeling thans niet aan de orde is, maar dat contactherstel tussen [de minderjarige] en de man via het Omgangshuis een goed alternatief biedt. Op deze manier wordt vooruitgang geboekt en kan onder begeleiding een vertrouwensbasis worden ontwikkeld. Met de raad is het hof van oordeel dat het van belang is voor [de minderjarige] dat dit wordt gestart. Op deze manier kan een belangrijke eerste stap worden gezet om de man een rol te geven in het leven van [de minderjarige] . Partijen hebben tot slot onderkend dat de inmiddels langslepende procedure in hoger beroep afgesloten moet worden. Het heeft voor hen geen toegevoegde waarde meer om de behandeling nog nader aan te houden in afwachting van de uitkomsten van het traject bij het Omgangshuis. Partijen zijn het erover eens dat zij de adviezen van het Omgangshuis omtrent de aanvang, de frequentie en de duur van de bezoeken en de invulling daarvan zullen volgen en het hof zal aldus beslissen. Na afloop van het traject verwachten partijen, eventueel met ondersteuning van hun advocaten, afspraken te kunnen maken over het vervolg. Daarbij zijn zij zich ervan bewust dat, mocht het resultaat van het traject of het vervolg daarop voor [de minderjarige] of één van haar ouders onvoldoende zijn en/of niet in [de minderjarige] belang, een nieuw verzoek tot de rechtbank kan worden gericht.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toekenning van het gezamenlijk gezag;
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de beslissing omtrent de omgang en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man en [de minderjarige] omgang met elkaar zullen hebben onder begeleiding van het Omgangshuis, waarbij partijen zich zullen voegen naar de aanwijzingen van het Omgangshuis betreffende de aanvang, de duur en de frequentie van de omgangsmomenten;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.