ECLI:NL:GHAMS:2020:3469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.251.226/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal van een auto en de dekking onder een autoschadeverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Achmea Schadeverzekering N.V. betreffende de dekking onder een autoschadeverzekering na de diefstal van zijn auto. De rechtbank Noord-Holland had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor de eigendom van de auto bij [appellant] lag. Het hof oordeelt echter dat [appellant] niet de bewijslast van de eigendom draagt, maar dat hij wel moet aantonen dat hij ten tijde van de diefstal eigenaar was. Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] voldoende bewijs heeft geleverd van de diefstal van zijn auto en dat Achmea de waarde van de auto op € 15.000 heeft vastgesteld. Het hof oordeelt dat de onjuiste opgaven van [appellant] aan Achmea niet opzetmatig waren, maar dat ze wel de redelijke belangen van Achmea hebben geschonden. Daarom wordt het recht op uitkering beperkt tot € 11.000. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en wijst de vordering van [appellant] grotendeels toe, met veroordeling van Achmea tot betaling van het bedrag van € 11.000, vermeerderd met rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.251.226/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 4471652 CV EXP 15-8772
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.H.P. Dingenouts te Rotterdam,
tegen:
Achmea Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en Achmea genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 29 november 2018 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 2 november 2016 en 12 september 2018, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en Achmea als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
1.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Achmea tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] aan Achmea op grond van de bestreden vonnissen heeft betaald, met rente, en met beslissing over de proceskosten.
Achmea heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met rente en nakosten.
1.6.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 2 november 2016, onder 2 (2.1 tot en met 2.11), feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan.
Door zijn eerste grief betoogt [appellant] , naar het hof begrijpt, dat deze vaststaande feiten aanvulling behoeven – het hof komt daarop bij zijn beoordeling van de grieven terug – maar dat doet er niet aan af dat de feiten die de kantonrechter als vaststaand heeft opgesomd, als zodanig in hoger beroep niet in geschil zijn en dus ook het hof binden.
2.2
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen deze vaststaande feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] en Achmea hebben op 4 april 2014 een verzekeringsovereenkomst gesloten betreffende een personenauto van het merk Mercedes-Benz, [type] , met kenteken [kenteken] . Deze verzekeringsovereenkomst biedt onder meer dekking tegen het risico van diefstal van de auto. Op de overeenkomst zijn de Voorwaarden Autoverzekering van Achmea van toepassing.
(ii) Op 16 maart 2015 heeft [appellant] , door middel van een “verklaring inzake diefstal object” via het internet aan Achmea gemeld dat de auto in de voorgaande nacht was gestolen, terwijl hij geparkeerd stond op de Baanweg te Rotterdam. Eveneens op 16 maart 2015 heeft [appellant] aangifte van diefstal gedaan bij de politie in Rotterdam.
(iii) Naar aanleiding van de melding heeft [naam expert] , expert diefstal verkeer van Achmea Claims Organisatie Expertise, [appellant] op 7 april 2015 bezocht. Tijdens dat bezoek heeft [appellant] [naam expert] de twee originele sleutels en de papieren (kentekenbewijs deel 1/1A en het overschrijvingsbewijs) van de auto overhandigd. Hij heeft opgegeven dat de kilometerstand op het moment van de diefstal ongeveer 227.000 moet zijn geweest.
(iv) In het register “Nationale Autopas” is bij gelegenheid van een APK-keuring van 24 december 2014 geregistreerd dat de auto op dat moment 262.198 km had gereden. Daarvan uitgaande heeft [naam expert] de dagwaarde van de auto vastgesteld op € 15.000, waarmee [appellant] zich akkoord heeft verklaard.
( v) In een verslag naar aanleiding van het gesprek met [appellant] heeft [naam expert] geschreven dat [appellant] een verkeerde kilometerstand van de auto heeft opgegeven, ten onrechte heeft gezegd dat hij de auto heeft gekocht van iemand uit [plaats 1] , en dat familie van [appellant] in 2010 ook met een autodiefstal te maken heeft gehad.
(vi) Op 28 april 2015 heeft [naam] , toedrachtonderzoeker van Achmea Claims Organisatie Expertise, in een “interview” aanvullende vragen aan [appellant] gesteld. In dit interview heeft [appellant] ontkend dat hij aan [naam expert] heeft gezegd dat de verkoper uit [plaats 1] komt, zijn opgave van de kilometerstand van de auto ten tijde van de diefstal gehandhaafd en toegezegd dat hij bewijs zou sturen van de vervanging van de distributieriem van de auto door een garage in [plaats 2] of [plaats 3] .
(vii) Op 1 mei 2015 heeft Achmea van [appellant] een nota à € 907,50 ontvangen betreffende de vervanging van de distributieketting van de auto. De nota is gedateerd op 27 augustus 2014 en opgemaakt door Autobedrijf [naam autobedrijf] te [locatie autobedrijf] .
(viii) Bij brief van 29 mei 2015 heeft Achmea aan [appellant] bericht dat zij uitkering onder de verzekeringsovereenkomst weigert, op de grond dat [appellant] op verschillende momenten onwaar, ongeloofwaardig dan wel tegenstrijdig heeft verklaard over de aankoop van de auto, de kilometerstand tijdens de aankoop, de werkzaamheden aan de auto na de aankoop en de garages/personen die werkzaamheden aan de auto hebben verricht. [appellant] zou noch zijn bezit noch de diefstal van de auto aannemelijk hebben gemaakt.
(ix) De gegevens van [appellant] zijn opgenomen in het incidentenregister van Achmea.
( x) [appellant] heeft betwist dat hij Achmea heeft misleid. Hij heeft Achmea zijn eigen visie op de zaak voorgehouden en diverse stukken aan Achmea gestuurd maar Achmea heeft haar standpunt gehandhaafd.
2.3.
In deze procedure vordert [appellant] , kort gezegd, dat Achmea wordt veroordeeld om onder de verzekeringsovereenkomst € 15.210 (te weten de vastgestelde dagwaarde à € 15.000, vermeerderd met de volgens de Voorwaarden Autoverzekering verschuldigde tegemoetkoming van € 360 en verminderd met het eigen risico van € 150) uit te keren, met rente, en om zijn registratie in het incidentenregister van Achmea ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom.
Achmea heeft de vordering van [appellant] bestreden en in reconventie, met een beroep op de Voorwaarden Autoverzekering gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om haar onderzoekskosten à € 1.250,54, met rente, te vergoeden.
2.4.
Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de bewijslast van de aankoop en het bezit van de auto op [appellant] rust en dat hij tot het leveren van dat bewijs wordt toegelaten. Naar het oordeel van de kantonrechter kan de diefstal van de auto als vaststaand worden aangenomen als [appellant] slaagt in het bewijs van de aankoop en het bezit van de auto. In dat geval kan het opzet tot misleiding niet worden aangenomen.
2.5.
Nadat op voordracht van [appellant] zes getuigen waren gehoord en partijen nader hadden geconcludeerd, heeft de kantonrechter bij het eindvonnis overwogen dat het theoretisch mogelijk is dat de door [appellant] voorgestelde gang van zaken klopt, maar dat het gevolg van vergissingen, de wijzigingen in zijn verhaal en de afwezigheid van schriftelijk overtuigend bewijs voor zijn rekening komt, nu op hem de bewijslast rust. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] daarom afgewezen. Ook de vordering in reconventie is afgewezen, omdat uit het feit dat niet is komen vast te staan dat [appellant] eigenaar en bezitter van de auto was, niet voortvloeit dat sprake is geweest van opzettelijke misleiding van Achmea. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie, Achmea in de proceskosten in reconventie.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de afwijzing van zijn vordering in conventie en de motivering daarvan komt [appellant] met vijf grieven op. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.
Omdat [appellant] bezwaar maakt tegen de waardering van het bewijs dat hij heeft bijgebracht, is op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep van rechtswege ook de bewijslastverdeling waarvan de kantonrechter is uitgegaan, aan de orde (HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4007, HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6015; HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160).
In het kader van die bewijslastverdeling is van belang dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] houder van de auto is geweest in de zin van art. 3:109 BW. In verbinding met art. 3:119 BW staan daarmee tot op het bewijs van het tegendeel het bezit en de eigendom en daarmee een verzekerd belang van [appellant] vast. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, rusten op [appellant] dus niet de bewijslast en het bewijsrisico van de eigendom van de auto – wat niet wegneemt dat van [appellant] kan worden verlangd dat hij, in het licht van de betwisting door Achmea, zijn stelling motiveert dat hij ten tijde van de door hem gestelde diefstal eigenaar van de auto was.
3.3.
Naar het oordeel van het hof moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] krachtens een koopovereenkomst met [verkoper auto] uit [woonplaats verkoper auto] eigenaar is geworden van de auto. Niet in geschil is dat het kentekenbewijs van de auto tot 25 mei 2018 op naam van [verkoper auto] stond en sindsdien op naam van [appellant] heeft gestaan. Verder zijn de koop en overdracht zowel door [appellant] als [verkoper auto] onder ede bevestigd. Ook moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] daarna eigenaar van de auto is gebleven en dus nog altijd eigenaar van de auto was toen hij aangifte deed van de diefstal ervan. Die eigendom vindt steun in de verklaringen van de getuigen die [appellant] heeft voorgedragen, en in het aanvullende bewijs dat [appellant] in hoger beroep heeft geleverd met betrekking tot de tenaamstelling van het kentekenbewijs en betaling en terugbetaling van motorrijtuigenbelasting. De omstandigheden dat [appellant] de koopovereenkomst met [verkoper auto] mondeling is aangegaan en dat [appellant] de koopsom van € 15.000 à contant heeft betaald, ontkrachten het vermoeden van de (voortdurende) eigendom van [appellant] niet. Hetzelfde geldt voor de – door Achmea gestelde maar door [appellant] gemotiveerd betwiste – omstandigheid dat [appellant] in eerste instantie een verkeerde woonplaats van verkoper [verkoper auto] heeft opgegeven.
3.4.
Omdat Achmea de diefstal van de auto heeft betwist, dient [appellant] de diefstal te bewijzen (HR 4 mei 2007, ECLI:HR:2007:AZ8742) maar aan dit bewijs kunnen geen al te zware eisen worden gesteld nu het de diefstal betreft van een geparkeerde auto (HR 28 oktober 1994, ECLI:HR:1994:ZC1507; HR 11 april 2003, ECLI:NL:2003:AF7070).
Het hof is van oordeel dat [appellant] bewijs heeft geleverd van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de door hem gestelde diefstal heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft de diefstal van zijn auto aan Achmea gemeld en aangegeven bij de politie. Hij heeft aan Achmea ( [naam expert] ) de originele autosleutels en autopapieren kunnen overhandigen. Hij heeft anderen over de diefstal van zijn auto verteld. De getuigenverklaringen van [appellant] zelf en diens broer [naam broer appellant] geven steun aan de stelling van [appellant] dat hij de auto op de avond van 15 maart 2015 aan de Baanweg in Rotterdam had geparkeerd, vanwaar volgens de melding en aangifte van [appellant] de auto ’s nachts is gestolen. Bij al deze omstandigheden doet het enkele feit dat ter plaatse geen sporen van diefstal zijn aangetroffen, aan het bewijs van de diefstal niets af.
3.5
Voor het geval [appellant] in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn schade onder de verzekeringsovereenkomst, voert Achmea aan dat [appellant] geen bewijs heeft geleverd van de omvang van zijn schade. Achmea zelf heeft de waarde van de auto per de datum van de diefstal echter vastgesteld op € 15.000, uitgaande van de werkelijke kilometerstand, en heeft onvoldoende toegelicht dat het eerst nadien door [appellant] gestelde onderhoud aan de auto tot een andere waarde leidt. Een dergelijke toelichting had wel op de weg van Achmea gelegen.
3.6.
Verder voert Achmea aan dat een eventueel recht op uitkering onder de verzekeringsovereenkomst is vervallen doordat [appellant] na de diefstal onware opgaven aan Achmea heeft gedaan. Achmea beroept zich daartoe op art. 4 onder c en d van de Voorwaarden Autoverzekering. Deze bevatten vervalbedingen als bedoeld in art. 7:941 lid 4 en lid 5 BW.
[appellant] heeft erkend dat hij aan Achmea onjuiste opgaven heeft gedaan met betrekking tot de kilometerstand van de auto ten tijde van de diefstal en het onderhoud aan de auto in de tijd waarin hij de auto in gebruik had. Het hof is het met Achmea eens dat die onjuiste opgaven een zekere reserve bij Achmea ter zake van de eigendom en de diefstal hebben kunnen rechtvaardigen. Weliswaar is niet gebleken van opzet van [appellant] om Achmea te misleiden – zodat er geen grond bestaat voor toepassing van art. 7:941 lid 5 BW respectievelijk art. 4 onder d van de Voorwaarden Autoverzekering en ontzegging van het recht van [appellant] op uitkering – maar wel zijn de redelijke belangen van Achmea geschonden. Zij heeft immers in de onjuiste opgaven van [appellant] aanleiding gevonden en kunnen vinden voor een nader onderzoek met bijbehorende kosten.
Een volledig verval van het recht op uitkering zou naar het oordeel van het hof buitenproportioneel zijn, maar wel ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, [appellant] ’s recht op uitkering te beperken tot een bedrag van € 11.000.
3.7.
[appellant] heeft ook gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld om zijn registratie in het incidentenregister van Achmea ongedaan te maken. Deze vordering is niet toewijsbaar. [appellant] heeft niet betwist dat de registratie, ongeacht het bewijs van de eigendom en de diefstal van de auto, in overeenstemming is met de hier toepasselijke gedragscode en het hier toepasselijke protocol.
3.8.
De slotsom luidt dat de grieven van [appellant] slagen en dat de vordering van [appellant] overwegend toewijsbaar is. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal alsnog worden toegewezen, in die zin dat het hof zal verklaren voor recht dat Achmea gehouden is om onder de autoverzekering tussen partijen dekking te verlenen tot een bedrag van € 11.000, vanwege de diefstal van de auto van [appellant] in de nacht van 15 op 16 maart 2015. Achmea zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente vanaf 15 april 2015. Voor het overige zal de vordering van [appellant] worden afgewezen.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Achmea worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Bij de bepaling van het door Achmea aan [appellant] te vergoeden griffierecht wordt uitgegaan van het toegewezen deel van de vordering.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover in conventie gewezen, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Achmea gehouden is om onder de autoverzekering tussen partijen dekking te verlenen tot een bedrag van € 11.000, vanwege de diefstal van de auto van [appellant] in de nacht van 15 op 16 maart 2015;
veroordeelt Achmea tot betaling aan [appellant] van € 11.000, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2015 tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt Achmea tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze op grond van de bestreden vonnissen aan Achmea heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele terugbetaling;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 330,19 aan verschotten en € 500 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 430,01 aan verschotten en € 1.074 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, A.P. Wessels en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.