In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een vordering van [appellante] tot nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom van € 6.000 door [geïntimeerde]. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening. De kantonrechter had eerder de vordering afgewezen, omdat de overeenkomst niet was komen vast te staan. [appellante] heeft echter in hoger beroep vier grieven ingediend, waarin zij stelt dat er wel degelijk sprake is van een overeenkomst van geldlening en dat [geïntimeerde] verplicht is het bedrag terug te betalen.
De feiten zijn als volgt: [appellante] heeft op drie verschillende data bedragen van in totaal € 6.000 aan [geïntimeerde] verstrekt. [geïntimeerde] heeft hiervoor kwitanties ondertekend. Daarnaast zijn er facebookberichten en een gespreksverslag van een maatschappelijk werker die de situatie rondom de lening beschrijven. [geïntimeerde] heeft in zijn verweer gesteld dat hij het geld niet kan terugbetalen omdat hij in de schuldhulpverlening zit.
Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] voldoende bewijs heeft geleverd van de verplichting van [geïntimeerde] om het bedrag terug te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering op 2 juli 2018 opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn niet is overschreden. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 6.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 juli 2018. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.