ECLI:NL:GHAMS:2020:3475

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.261.301/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfpacht en canonherziening met betrekking tot de Gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de gemeente Amsterdam als eiseres in conventie en verweerster in reconventie optrad. De appellanten, die een erfpachtrecht hebben op een perceel grond, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis dat hen verplichtte de door de gemeente vastgestelde erfpachtcanon te betalen. De zaak draait om de vraag of de deskundigen die de canon hebben herzien, partijdig hebben gehandeld en of de herziening van de canon correct is uitgevoerd. De rechtbank had eerder de vorderingen van de gemeente toegewezen en de tegenvorderingen van de appellanten afgewezen. In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en verzocht om vernietiging van het bindend advies van de deskundigen en om een nieuwe vaststelling van de canon door onafhankelijke deskundigen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld, waaronder de onafhankelijkheid van de deskundigen en de wijze van totstandkoming van het deskundigenrapport. Het hof concludeert dat er geen sprake is van partijdigheid en dat de deskundigen op een juiste manier hebben gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.261.301/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/645168 / HA ZA 18-289
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2020
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.L.M.M. Smeets te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.L. Loeb te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en de gemeente genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 7 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 september 2020 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben nog een akte met producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben hun eis gewijzigd en geconcludeerd - kort weergegeven - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de gemeente zal afwijzen, het bindend advies van 6 december 2011 alsnog zal vernietigen en zal bepalen dat (primair) de canon van [adres 1] opnieuw wordt vastgesteld door onafhankelijke en door het hof te benoemen deskundigen en (subsidiair) de canon wordt vastgesteld op € 5.350,50 per jaar met veroordeling van de gemeente om te veel betaalde canon terug te betalen, met (primair en subsidiair) aanvullende bepalingen en veroordelingen, alles met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn, behoudens de feiten die met de hierna te behandelen grieven 4 en 5 worden bestreden, in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellanten] hebben met grief 4 er bezwaar tegen gemaakt dat de inhoud van na te noemen brief van 6 december 2011 van de deskundigencommissie onder deze feiten is opgenomen. Dat bezwaar is ongegrond omdat slechts is vastgesteld wat in deze brief is vermeld en [appellanten] niet hebben bestreden dat deze weergave juist is. Grief 4 faalt daarom. Met de deels ook tegen de feitenvaststelling door de rechtbank gerichte grief 5 zal hieronder rekening worden gehouden. De overige door de rechtbank vermelde feiten zijn niet in geschil en dienen dus ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Zij luiden als volgt.
2.1.
Bij akte van 30 december 1937 heeft de gemeente het terrein, gelegen aan
[adres 1] in erfpacht uitgegeven. Op deze erfpacht zijn de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 1937 (hierna: AB1937) van toepassing.
2.2.
In de AB1937 is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“Art. 6
6 De herziening der pachtsommen geschiedt door deskundigen, die daarbij rekening zullen houden met de wijziging der bepalingen, opgenomen in de kennisgeving, bedoeld in het 3de lid van dit artikel; de deskundigen zullen van hun bevindingen een gemotiveerd proces-verbaal aan het Gemeentebestuur inzenden.
7 De nieuwe pachtsommen worden vastgesteld op het bedrag, door de deskundigen als resultaat der herziening te bepalen.
8 Het bedrag der pachtsom, voor den eerstvolgenden termijn vastgesteld, wordt zoo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van den erfpachter en van de hypotheekhouders op het erfpachtsrecht en de opstallen, aan het door deze ingevolge art. 1231 jo. art. 1234 van het Burgerlijk Wetboek gekozen domicilie.
Art. 7
1. Binnen 6 maanden na dagteekening der kennisgeving, bedoeld in het 8ste lid van art. 6, worden de wijzigingen in de pachtsom en in de bepalingen, gelijk deze voor den eerstvolgenden termijn zullen gelden, hij akte, te verlijden ten overstaan van een van gemeentewege, na overleg met de wederpartij, aan te wijzen notaris, geconstateerd.
2 Tot het opmaken dezer akte zal de erfpachter medewerking verleenen; de kosten dier akte zullen voor de helft door hem, voor de andere helft door de Gemeente worden gedragen.
Art. 8
1. De erfpachter is bevoegd, de nog niet verschenen erfpachtstermijnen over een tijdvak van 75, onderscheidenlijk 50 jaren, als bedoeld in art. 6, geheel of gedeeltelijk af te koopen, met dien verstande, dat een canon van ten minste € 0,45 per jaar voor ieder erfpachtrecht verschuldigd blijft. (...)
2 De afkoopsom wordt door Burgemeester en Wethouders in overleg met den erfpachter bepaald op zoodanig bedrag als noodig is om de Gemeente schadeloos te stellen wegens derving van de canon.”
2.3.
Op 1 juni 2007 hebben [appellanten] het erfpachtrecht geleverd gekregen. In de akte van levering is bij de beschrijving van het erfpachtrecht onder meer opgenomen dat de erfpachtcanon voor het eerst per 15 september 2012 kan worden herzien.
2.4.
Op grond van de uitgifteakte is het eerste erfpachttijdvak van 75 jaar ingegaan op
16 september 1937. Dit tijdvak is geëindigd op 15 september 2012. Het daaropvolgende (tweede) tijdvak is op grond van artikel 6 lid 9 AB1937 aangevangen op 16 september 2012.
2.5.
Bij brief van 22 augustus 2008 heeft de Gemeente [appellanten] de Algemene bepalingen voor voortdurende erfpacht 2000 (hierna: AB2000) aangezegd. [appellanten] hebben zich hiertegen verzet, waarna de Gemeente hen heeft aangeboden te kiezen tussen de toepasselijkheid van de AB1937 of de AB2000. In 2010 heeft de Gemeente de herziening van de canon voor het tweede erfpachttijdvak in gang gezet.
2.6.
Op 18 oktober 2010 hebben [appellanten] de heer P.J. Besselaar aangewezen als deskundige op te treden. Bij brief van 25 november 2010 heeft de Gemeente de heer J.B. Boerman aangewezen als deskundige op te treden. Beide deskundigen hebben gezamenlijk de heer J. Coevert als derde deskundige benoemd. De drie deskundigen vormden samen de deskundigencommissie. Omdat vóór aanvang van de opdrachtverlening aan de deskundigencommissie nog geen duidelijkheid bestond over de vraag welke AB van toepassing zouden zijn op het tweede erfpachttijdvak heeft de Gemeente de deskundigencommissie als opdracht gegeven de canon zowel op basis van de AB1937 als op basis van de AB2000 vast te stellen.
2.7.
Bij e-mail van 14 september 2011 heeft de deskundigencommissie zowel aan de
Gemeente als aan [appellanten] een conceptrapport verzonden. Bij brieven van respectievelijk 25 en 27 juli 2011 hebben [appellanten] en de Gemeente hierop gereageerd. Op 11 augustus 2011 is door de deskundigencommissie een nadere reactie op het conceptrapport ontvangen van [appellanten] . Hierna heeft in september 2011 een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen [appellanten] en deskundige Boerman. De gemeente heeft op 28 september 2011 nog een vijftal opmerkingen gemaakt.
2.8.
Bij brief van 6 december 2011 heeft de deskundigencommissie het definitieve
deskundigenrapport aan partijen doen toekomen (hierna: het deskundigenrapport). Ten
aanzien van de e-mailwisseling met [appellanten] heeft de deskundigencommissie hierin het volgende opgenomen:
“Op 27 september 2011 heeft P.J. Besselaar telefonisch contact gehad met erfpachter, mevrouw [adres 1] . Daarbij kwamen zij tot de conclusie dat er een geschil is ontstaan tussen de erfpachter en de deskundigencommissie welke uitsluitend terug te brengen is op vormgebreken. Inhoudelijk zijn de zaken duidelijk. Mede op grond van de gevoerde correspondentie zal de erfpachter zich in ieder geval blijven verzetten tegen de ingenomen stelling, dat er een hogere canon vastgesteld dient te worden bij
toepassing van de AB1937 ten opzichte van de AB2000. Dit geschil zal zonodig voorgelegd worden aan de Rechter.”
2.9.
In de brief van 6 december 2011 heeft de deskundigencommissie het volgende
bericht aan [appellanten] :
“(...) Bij punt 5 herhaal ik de opmerking van de heer J. Coevert dat hij als derde deskundige in de commissie juist als taak heeft er op toe te zien dat de twee andere deskundigen zich onpartijdig opstellen. Hun onpartijdigheid trok hij ook niet in twijfel. (...)”
2.10.
Ten aanzien van de berekening van de erfpachtcanon staat het volgende in het
deskundigenrapport vermeld:
“BEREKENING CANON
De aanvangscanon wordt door deskundigen per 16 september 2012 vastgesteld op:
Bij toepassing van de jaarlijkse indexering volgens artikel 7 van de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 2000:
3,29% van € 184.500,00 zijnde:
€ 6.075,05 per jaar
Bij toepassing van een vaste canon voor 10 jaar volgens artikel 8 van de Algemene Bepalingen voor
voortdurende erfpacht 2000:
3,57% van € 184.500,00 zijnde:
€ 6.586,65 per jaar
Bij toepassing van een vaste canon voor 25 jaar volgens artikel 9 van de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 2000:
Gelijk aan de getaxeerde grondwaarde , zijnde:
€ 184,500,00
Een uitgebreide berekening van deze bedragen is als bijlage opgenomen. (...)
EXTRA OPDRACHT
Indien de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 1937 van toepassing blijven, geldt het volgende:
De herziening van de pachtsom (canon) per 16 september 2012, volgens artikel 6 van de Algemene Bepalingen, is gebaseerd op de staat en omstandigheden van het bouwblok in het jaar voorafgaande aan het laatste jaar van het tijdvak dus van 16 september 2010 tot en met 15 september 2011.
BEREKENING CANON
De aanvangscanon wordt door deskundigen per 16 september 2012 vastgesteld op:
4,03% van € 184.500,00 zijnde:
€ 7.435,35 per jaar(...)“
2.11.
Na december 2011 heeft veelvuldig contact en overleg plaatsgevonden tussen
partijen over de hoogte van de nieuw vast te stellen erfpachtcanon.
2.12.
Bij brief van 29 juni 2012 heeft de Gemeente [appellanten] op hun verzoek een voorstel tot afkoop van de erfpacht toegestuurd. De afkoopsom van de erfpachtcanon bedraagt — na aftrek van korting vanwege de ingroeiregeling —een bedrag van € 176.502,-.
2.13.
Bij brief van 12 november 2012 hebben [appellanten] de Gemeente bericht niet te zullen meewerken aan het passeren van de notariële akte.
2.14.
Op 22 augustus 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de Gemeente en [appellanten] .
2.15.
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft de Gemeente [appellanten] bericht dat zij niet in aanmerking komen voor verlengde afkoop op grond van de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 1994 (AB1994) en dat zij niet in onderhandeling zal treden over de hoogte van de nieuwe erfpachtcanon. Wel heeft de Gemeente een voorstel gedaan tot het benoemen van een nieuwe deskundigencommissie, die op de voet van artikel 6 AB1937 zou overgaan tot het opstellen van een nieuwe bindende taxatie en vaststelling van de erfpachtcanon. [appellanten] hebben de Gemeente bij brief van 11 februari 2014 bericht zich niet te kunnen verenigen met dit voorstel.
2.16.
In de periode van maart 2014 tot en met augustus 2015 heeft verder overleg
plaatsgevonden tussen partijen. Bij e-mail van 25 augustus 2015 heeft de Gemeente
[appellanten] als volgt bericht:
“(...) De rechten van erfpacht ter zake van [adres 2] en [adres 3] onderscheiden zich van het recht van erfpacht ter zake [adres 1] . Hoewel bij de uitgifte in erfpacht van deze rechten de Algemene Bepalingen 1937 daarop van toepassing zijn verklaard, zijn op deze rechten nadien andere algemene bepalingen van toepassing geworden. Wat betreft [adres 2] is die verandering tot stand gekomen bij de splitsing in appartementsrechten in 202,
waarbij de Algemene Bepalingen 1994 van toepassing zijn verklaard. Ten aanzien van [adres 3] zijn de Algemene Bepalingen 1994 bij de splitsing in appartementsrechten in 2004 van toepassing verklaard.
Dat bij de splitsing de meest recente Algemene Bepalingen van toepassing worden verklaard is vast beleid van de gemeente. Aan deze e-mail is een kopie gehecht van het beleid dat van toepassing was ten tijde van de splitsing van de voormelde rechten van erfpacht (vastgesteld bij besluit van 12 januari 1999). Tevens aangehecht is een kopie van het huidige beleid (vastgesteld bij besluit van 6 september 2011). Het staat de gemeente niet Vrij om daar ten gunste van u van af te wijken. De gemeente is er via de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel,
toe gehouden om te handelen overeenkomstig het gevoerde beleid.
Bij de splitsingen van de rechten van erfpacht ter zake van [adres 2] en [adres 3] was voorts de door de gemeente gehanteerde overgangsregeling tussen de Algemene Bepalingen 1994 en de Algemene Bepalingen 2000 van belang. Op de voet van deze overgangsregeling zijn op splitsingsverzoeken die vóór 1januari 2001 zijn ingediend nog de Algemene Bepalingen van 1994 van toepassing verklaard (bij de splitsing). Op verzoeken tot splitsing die na 1 januari 2001 zijn ingediend zijn de Algemene Bepalingen van 2000 van toepassing verklaard. Als bijlage aan deze email is een kopie gehecht van het besluit van de gemeenteraad van
15 november 2000 met de daarin opgenomen overgangsregeling (besluit IV onder a).
Daar de verzoeken ten aanzien van het recht van erfpacht van [adres 2] en [adres 3] vóór 1 januari 2001 zijn ingediend, zijn de Algemene Bepalingen van 1994 van toepassing zijn verklaard. Dat het nog tot 2000, respectievelijk 2004 heeft geduurd voordat de verzochte splitsingen zijn uitgevoerd heeft te maken gehad met het grote aantal verzoeken dat voor 1 januari 2001 is ingediend en met de soms trage uitvoering die met aan de splitsing heeft gegeven.
(…)”
Voorts heeft de Gemeente in deze periode [appellanten] opnieuw aangeboden een nieuwe deskundigencommissie te benoemen, welk aanbod zij heeft herhaald op 11 december 2015. [appellanten] hebben dit aanbod bij e-mail van 11 maart 2016 afgeslagen.
2.17.
Hierna heeft tot en met december 2017 uitgebreid overleg plaatsgevonden tussen
partijen. Zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.

3.Beoordeling

3.1.
De vorderingen van de gemeente in deze procedure zijn gericht op aanpassing van de hoogte van de canon voor het erfpachtrecht van [appellanten] naar het bedrag dat door de deskundigencommissie is vastgesteld voor de AB1937. [appellanten] voeren daartegen verweer en hebben tegenvorderingen ingesteld die gericht zijn op vernietiging van het advies van de deskundigencommissie en bepaling van een lagere canon dan wel benoeming van deskundigencommissie om opnieuw tot een rapportage over de canonhoogte te komen, waarbij geen rekening mag worden gehouden met inflatie.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente toegewezen en heeft de tegenvorderingen van [appellanten] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure.
3.3.
[appellanten] bestrijden met grief 1 het oordeel van de rechtbank dat de deskundigencommissie onafhankelijk en onpartijdig heeft gehandeld, dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dat de wijze van totstandkoming van het bindend advies niet kan leiden tot vernietiging van het bindend advies op grond van artikel 7:904 BW.
3.4.
[appellanten] voeren in dit verband aan dat deskundigen contact hebben gezocht met de gemeente, zonder [appellanten] daarover vooraf te informeren. Het hof stelt voorop dat rechtstreeks contact tussen deskundigen en een van partijen niet zonder meer wijst op partijdigheid van deskundigen. De inhoud van dat contact kan wel aanleiding geven tot die conclusie. Anders dan [appellanten] stellen, is niet gebleken dat in dit geval het rechtstreeks contact tussen de gemeente en deskundigen van zodanige aard is geweest dat moet worden aangenomen dat een of meerdere deskundigen partijdig zijn. De gemeente heeft toegelicht dat deze contacten, zoals deze blijken uit de brief van deskundigen van 6 december 2011 en het deskundigenrapport, gingen over de vraag of de canon tevens zou worden vastgesteld voor het geval de AB1937 van toepassing zouden zijn. [appellanten] stelden destijds dat het laatste het geval was en hebben er daarom zelf bij de deskundigen op aangedrongen de canon niet alleen voor de AB2000 maar ook voor de AB1937 vast te stellen. De deskundigen hebben naar aanleiding daarvan contact gezocht met de gemeente en de uitkomst daarvan was dat de gemeente er mee instemde dat de deskundigen de door [appellanten] gevraagde vaststelling zouden doen. De gemeente heeft [appellanten] daarover geïnformeerd bij mailbericht van 10 augustus 2011. Dit alles is door [appellanten] onvoldoende betwist. Van een éénzijdige instructie kan in dat geval bezwaarlijk worden gesproken en daarvan is ook overigens niet gebleken. Partijdigheid van de deskundigen blijkt evenmin uit deze gebeurtenissen.
3.5.
[appellanten] hebben in dit verband nog aangevoerd dat ook uit andere omstandigheden zou blijken dat de door de gemeente aangewezen deskundige partijdig zou zijn. Ook daarvan is onvoldoende gebleken. Beide partijen hebben een deskundige mogen aanwijzen en die twee deskundigen hebben een derde aangewezen. Juist deze wijze van benoeming waarborgt onafhankelijkheid van de commissie. Dat op enig moment de door [appellanten] aangedragen deskundige door de voorzitter van de deskundigencommissie is aangeduid als ‘uw deskundige’ is verklaarbaar door de wijze van benoeming. Deze wijze van benoeming en het feit dat deze deskundige in een voorkomend geval is gevraagd contact te leggen met [appellanten] doet op zichzelf niet af aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de commissie.
3.6.
[appellanten] hebben nog gesteld dat de deskundigen het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden. Ook dit bezwaar faalt. De deskundigen hebben concepten van hun rapportage aan beide partijen voorgelegd opdat zij daarop konden reageren. Daarnaast heeft een bijeenkomst met de deskundigencommissie plaatsgevonden, waarna het definitieve rapport aan partijen is toegezonden. In dat rapport worden, zo erkennen [appellanten] ook, hun argumenten weergegeven. Dat [appellanten] desondanks onvoldoende gehoord zouden zijn is in dit licht onvoldoende door hen toegelicht.
3.7.
Ook overigens is niet gebleken van partijdigheid van de deskundigen. De grief faalt.
3.8.
Met grief 2 stellen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte de aanvullende opdracht aan deskundigen niet als ongeoorloofd maar juist als wenselijk voor de voortgang beoordeelde. Het hof sluit zich bij dit oordeel van de rechtbank aan. Zoals hiervoor onder 3.4. al is overwogen hebben [appellanten] destijds het standpunt ingenomen dat de AB2000 niet tijdig waren aangezegd en dat daarom de AB1937 diende te worden toegepast. Zij hebben er daarom bij de deskundigen op aangedrongen dat zij in hun rapport ook de canon zouden vaststellen voor de AB1937, om tijdverlies te voorkomen. De deskundigen hebben vervolgens de gemeente gevraagd of de gemeente er mee instemde dat de opdracht aldus zou worden aangevuld. De gemeente stemde daarmee in en heeft [appellanten] daarover geïnformeerd bij voornoemd mailbericht van 10 augustus 2011. Deze gang van zaken rechtvaardigt niet de conclusie dat in de totstandkoming van het rapport van deskundigen een gebrek schuilt dat het rapport vernietigbaar maakt. De grief faalt.
3.9.
Met grief 3 betogen [appellanten] dat zij niet aan het deskundigenrapport gebonden kunnen worden omdat - kort gezegd - de motivering daarvan tekortschiet.
3.10.
De gemeente heeft in dit verband terecht vooropgesteld dat de deskundigen vrij zijn in het vaststellen van een nieuwe canon. Zij beoordelen de hen voorgelegde vraag op basis van hun op kennis en ervaring gebaseerde intuïtief oordeel. Hun beslissing dient naar behoren te worden gemotiveerd, waarbij deskundigen voldoende inzicht dienen te geven in hun gedachtegang. Naarmate de gevraagde beoordeling meer op intuïtief inzicht berust, worden aan de motivering van dat oordeel lagere eisen gesteld.
Tegen die achtergrond acht het hof de motivering door de deskundigen toereikend, rekening houdend met de mate waarin in dit geval de van hen gevraagde beoordeling een intuïtief karakter had. Zij hebben hun werkwijze voldoende toegelicht en bovendien gemotiveerd waarom zij het aspect inflatie bij hun oordeel over de canon voor de AB 1937 hebben betrokken. Het stond hen, gelet op de aard van de opdracht, vrij dit te doen. Dat de latere AB 1966 anders dan de AB 1937 een indexeringsbepaling bevatten, maakt dat niet anders. Er zijn geen relevante aanwijzingen gesteld die meebrengen dat onder de AB 1937 de geldontwaarding, als een van de relevante factoren voor bepaling van de vaste canon over een zekere periode, niet zou mogen meewegen. Voor het hanteren van de door [appellanten] voorgestane
a contrarioredenering ziet het hof geen aanleiding.
3.11.
[appellanten] verwijzen nog naar het door hen ingebrachte advies van accountant FSV. Het is onduidelijk van welke informatie en van welke normen FSV is uitgegaan, terwijl de deskundigheid van FSV door de gemeente gemotiveerd is bestreden. [appellanten] hebben daar onvoldoende tegenover gesteld. Het hof acht dit advies reeds daarom onvoldoende om te concluderen dat de deskundigen de canon onjuist hebben vastgesteld.
3.12.
Hetgeen [appellanten] hebben aangedragen rechtvaardigt niet de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellanten] aan het deskundigenadvies worden gebonden.
3.13.
Met grief 5 betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij voorstellen van de gemeente tot benoeming van nieuwe deskundigen hebben afgewezen. Het hof gaat ook hieraan voorbij. [appellanten] hebben onvoldoende betwist dat zij in reactie op voorstellen van de gemeente tot benoeming van nieuwe deskundigen daaraan nadere eisen hebben gesteld en deze voorstellen dus afwezen. Het hof is van oordeel dat het tegenvoorstel van [appellanten] , dat alle drie deskundigen zouden moeten verklaren dat zij geen enkele relatie hebben met de gemeente en niet eerder betaalde opdrachten van de gemeente hebben aanvaard, gezien de hoeveelheid erfpachtcontracten waarbij de gemeente als erfpachter is betrokken, niet redelijk was en terecht door de gemeente is afgewezen. De grief faalt.
3.15.
Met grief 6 klagen [appellanten] over de weergave van hun stellingen in eerste aanleg door de rechtbank. In hoger beroep hebben [appellanten] kunnen toelichten hoe de betreffende stellingen moeten worden begrepen, zodat zij bij verdere behandeling van de grief geen belang hebben. Voor zover [appellanten] met de grief opnieuw betogen dat bij bepaling van de canon geen inflatiecorrectie mag plaatsvinden in verband met toekomstige geldontwaarding en voor zover zij opnieuw verwijzen naar het advies van FSV, verwijst het hof naar hetgeen onder 3.10 en 3.11 is overwogen.
3.16.
Grief 7 heeft geen zelfstandige betekenis.
3.17.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd. Zij maken aanspraak op toepassing van een ingroeiregeling omdat, zo stellen zij, dit met de gemeente is overeengekomen. De gemeente heeft deze afspraak stellig betwist. Bij gebreke aan voldoende bewijs en aan een voldoende specifiek bewijsaanbod concludeert het hof dat niet is komen vast te staan dat een ingroeiregeling is overeengekomen, zodat de bij vermeerdering ingestelde eis zal worden afgewezen. Dit laat onverlet dat de gemeente heeft toegezegd ook in het geval van [appellanten] het gebruikelijke beleid met betrekking tot de bestaande ingroeiregeling toe te passen en de nieuwe canon eerst per 16 maart 2013 in rekening te brengen.
3.18.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 822,83 aan verschotten en € 2.148,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt,
te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.