ECLI:NL:GHAMS:2020:3892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
23-003130-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal en pogingen daartoe op Schiphol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Algerije en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor diefstal van een portemonnee en meerdere pogingen daartoe, alsook voor witwassen en verblijf als ongewenst vreemdeling. De tenlastelegging omvatte vier punten, waarbij de verdachte op 17 augustus 2017 op Schiphol met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening handelde. Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het vierde feit, omdat de rechtszekerheid over de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onduidelijk was en er aanzienlijke tijd was verstreken sinds de feiten. Voor het derde feit, dat betrekking had op witwassen, werd de verdachte vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Het hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk schuldig was aan de diefstal en de pogingen daartoe, gebaseerd op gedetailleerde verklaringen van opsporingsambtenaren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, rekening houdend met het tijdsverloop en eerdere veroordelingen voor vermogensdelicten. Het hof gelastte de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte, terwijl de in beslag genomen telefoon bewaard moest worden voor de rechthebbende.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003130-17
datum uitspraak: 3 december 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 augustus 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-820398-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedag] 1959,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;

2.hij op of omstreeks 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, in elk geval enig goed, (telkens) toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, (telkens)

- op een stoel dicht bij of in de nabijheid van (een) ander(e) persoon/personen plaatsneemt (bij het [café 1] en/of het [café 2] en/of de [café 3]) en/of
- zijn jas over zijn stoel hangt (waardoor deze dichtbij de kleding/bagagee hangt van de passagier zittende achter hem) en/of
- vervolgens met zijn hand onder de jas of in de bagage van de persoon zittende achter hem gaat en deze jas/bagage doorzoekt,
terwijl (telkens) de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.hij op of omstreeks 17 augustus 2017, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,, althans in Nederland, (telkens) een of meerdere voorwerp(en), te weten een of meerdere bankbiljet(ten) en/of een mobiele telefoon (ingesteld op de Noorse/een Scandinavische taal), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemde voorwerp(en), was/waren en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voornoemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

4.hij op of omstreeks 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard, of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een aantal andere beslissingen komt dan de politierechter.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie ter zake van feit 4
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde niet‑ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) duurt al geruime tijd en het is onduidelijk wanneer het arrest van de Hoge Raad daarover zal volgen. Gelet daarop, alsmede op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het tenlastegelegde en ook op de rechtsgelijkheid tussen deze en soortgelijke zaken, acht het openbaar ministerie het niet langer redelijk en zinvol de vervolging in de onderhavige strafzaak voort te zetten.
De raadsvrouw heeft te kennen gegeven zich te aan te sluiten bij het standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 WvSr een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het HvJ EU heeft die vraag beantwoord bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590), waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak eindarrest heeft gewezen op 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 WvSr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
Naar het hof ambtshalve bekend is, is sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad (in 2016) in reeds aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 197 Sr – de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn over het algemeen niet bij de strafrechter aangebracht.
De Hoge Raad heeft – nadat de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag door het Hof van Justitie EU bij arrest van 17 september 2020 is beantwoord (Hof van Justitie van de EU 17 september 2020, nr. C-806/18, ECLI:EU:C:2020:724) – op 1 december jl. uitspraak gedaan met betrekking tot de uitleg van artikel 197 Sr (ECLI:HR:2020:1893).
Deze uitspraak was ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting nog niet bekend. Geconstateerd kan worden dat sinds het tenlastegelegde inmiddels enkele jaren zijn verstreken. Het hof constateert voorts dat bij het in artikel 197 WvSr strafbaar gestelde misdrijf geen concrete personen slachtoffer (kunnen) zijn.
Gelet op voornoemde factoren, in onderling verband bezien, en met name in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof de officier van justitie ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde in die vervolging niet-ontvankelijk verklaren.
Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd, kort gezegd, een verhullings- of verbergingsgedraging als bedoeld in het eerste lid sub a van de artikelen 420bis en 420quater WvSr. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen aan de hand waarvan kan worden bewezen dat de verdachte een dergelijke gedraging heeft verricht, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Niet is aan de verdachte onder 3 tenlastegelegd het – door de politierechter wel bewezenverklaarde – ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in het eerste lid sub b van de genoemde witwasartikelen, zodat het hof aan de bespreking daarvan niet toekomt.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder
1 tenlastegelegde heeft zij aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit volgt dat de verdachte de portemonnee heeft weggenomen, en daarmee dat de lezing van de verdachte dat hij de portemonnee heeft gevonden mogelijk is. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de handelingen in het dossier onvoldoende feitelijk zijn omschreven om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Het hof overweegt dat voornoemde verweren van de raadsvrouw hun weerlegging vinden in de te bezigen bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers dat opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hebben waargenomen dat de verdachte de portemonnee van aangeefster [benadeelde] heeft weg genomen. De desbetreffende verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee hebben hun bevindingen ten aanzien van zowel de onder 1 als de onder 2 tenlastegelegde gedragingen uiterst gedetailleerd geverbaliseerd. Het hof heeft geen enkele aanleiding daaraan te twijfelen, zodat het daarop vervolgens de overtuiging stoelt dat de verdachte voornoemde feiten heeft begaan zoals tenlastegelegd.
De verweren van de raadsvrouw worden verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.2.hij op 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, toebehorend aan een ander dan aan verdachte,

- op een stoel in de nabijheid van een andere persoon plaatsneemt bij het
[café 1]en
- zijn jas over zijn stoel hangt en
- vervolgens met zijn hand onder de jas van de persoon zittende achter hem gaat en deze jas doorzoekt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, toebehorend aan een ander dan aan verdachte,
- op een stoel dicht bij andere personen plaatsneemt bij het
[café 2]en
- vervolgens met zijn hand onder de jas van de persoon zittende achter hem gaat en deze jas doorzoekt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, toebehorend aan een ander dan aan verdachte,
- op een stoel in de nabijheid van een andere persoon plaatsneemt bij de
[café 3]en
- zijn jas over zijn stoel hangt (waardoor deze dichtbij de kleding/bagage hangt van de persoon zittende achter hem) en
- vervolgens met zijn hand onder de jas van de persoon zittende achter hem gaat en deze jas doorzoekt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, toebehorende aan een ander dan aan verdachte,
- dicht bij een andere persoon plaatsneemt bij de
[café 3]en
- zijn jas over zijn stoel hangt en
- vervolgens met zijn hand onder de jas van de persoon zittende achter hem gaat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 17 augustus 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van verdachtes gading, toebehorend aan een ander dan aan verdachte,
- op een stoel in de nabijheid van andere personen plaatsneemt bij het
[café 1]en
- zijn jas over zijn stoel hangt (waardoor deze dichtbij de kleding hangt van de persoon zittende achter hem) en
- vervolgens met zijn hand onder de jas van de persoon zittende achter hem gaat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een portemonnee en meerdere pogingen daartoe. Uit de door de verdachte gehanteerde handelswijze spreekt geraffineerdheid en buitengewone brutaliteit. Zakkenrollerij is een misdrijf dat bij de benadeelden hinder, schade en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt. Zeker voor reizigers op Schiphol, waar de verdachte zijn slag probeerde te slaan, kan de diefstal van een portemonnee zeer belastend zijn. Bovendien heeft de verdachte met zijn handelen getoond geen respect te hebben voor de eigendommen van een ander.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 november 2020 is de verdachte in het verleden veelvuldig onherroepelijk veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die voor zakkenrollerij plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Volgens de LOVS is het uitgangspunt in die gevallen en bij een recidiverende verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt, te meer nu de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende pogingen tot diefstal en een voltooide diefstal. Een straf zoals die door de politierechter is opgelegd, zou dan ook alleszins in de rede liggen. Het hof heeft echter oog voor het tijdsverloop sinds de gepleegde feiten en de omstandigheid dat aan de verdachte nadien de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) is opgelegd in een andere strafzaak. In het geval van de verdachte heeft deze ISD-maatregel geresulteerd in detentie. Het hof ziet daarin aanleiding de duur van de op te leggen gevangenisstraf te matigen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden. Deze straf is door de verdachte al in voorarrest uitgezeten.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten aan de verdachte van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag. Het hof zal voorts bepalen dat de onder de verdachte inbeslaggenomen telefoon dient te worden bewaard voor de rechthebbende, nu aannemelijk is dat deze telefoon – gelet op de taal van de toestelinstellingen – aan een ander dan de verdachte toebehoort.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van het onder 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van 2.337,83 euro.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een goudkleurige mobiele telefoon, merk Samsung.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. M. Lolkema en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 december 2020.