ECLI:NL:GHAMS:2020:3951

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/00885
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en de vraag of sprake was van 'onmiddellijk laden en lossen'

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 18 april 2018, omdat de auto van de belanghebbende op 12 april 2018 om 19:12 uur geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was betaald. De belanghebbende stelde dat hij bezig was met het laden en lossen van goederen en dat de heffingsambtenaar een redelijke tijdsmarge had moeten hanteren om dit vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 was de belanghebbende niet aanwezig, maar hij had wel telefonisch contact met de griffier. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de criteria voor 'onmiddellijk laden en lossen', zoals gedefinieerd door de Hoge Raad. Het Hof bevestigde dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat hij niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de goederen die hij vervoerde van een zodanige omvang en gewicht waren dat zij niet op een andere manier konden worden vervoerd.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen kostenveroordelingen opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00885
11 augustus 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 juni 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/3494 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 18 april 2018.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 15 mei 2018 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 17 juli 2019 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 7 juli 2020 verzonden naar het adres ( [A-straat 1] te [Z] ) is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 13 juli 2020 afgehaald op een PostNL-punt en is er voor de ontvangst getekend. Ter zitting van het Hof heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met belanghebbende en laatstgenoemde heeft bevestigd van de zitting van het Hof op de hoogte te zijn en voorts te kennen gegeven daarbij niet aanwezig te zijn. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat de auto met kenteken [..-..-..] op 12 april 2018 om 19:12 uur stil stond ter hoogte van [A-straat 35] in Amsterdam, zonder dat parkeerbelasting was betaald. Tussen partijen is in geschil of de auto daar geparkeerd stond in de zin van artikel 2, onder a, van de Verordening Parkeerbelasting 2018 van de gemeente Amsterdam (de Verordening).
2. Eiser voert aan dat hij aan het laden en lossen was. Volgens eiser had verweerder minstens een redelijke tijdsmarge in acht moeten nemen om dit te kunnen vaststellen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij vanaf de auto naar zijn box (opslagruimte) is gelopen, waar hij een verhuisdoos en een plastic tas heeft gepakt om in te laden.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend; de heffingsambtenaar bevestigend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake was van ‘onmiddellijk laden en lossen’.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“3. Van parkeren in de zin van artikel 2, onder a, van de Verordening is sprake als een auto een aangesloten periode stil staat op een fiscale parkeerplek, tenzij sprake is van een uitzondering op parkeren. Het ‘onmiddellijk laden en lossen van zaken’ is één van deze uitzonderingen.
4. Volgens de Hoge Raad is sprake van ‘onmiddellijk laden en lossen’ als aan de volgende criteria is voldaan: (1) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken (2) onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht, (3) gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Hierbij moet het gaan om zaken van een zodanige omvang en gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kunnen worden gehaald of gebracht (4). [1]
5. De bewijslast dat sprake was van ‘onmiddellijk laden en lossen’ rust op degene die zich op deze uitzondering beroept. [2] Het is dus aan eiser om dit aannemelijk te maken.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder een tijdsmarge in acht had moeten nemen om te kunnen vaststellen of hij aan het laden en lossen was. Uit de rechtspraak volgt dat een dergelijke verplichting niet bestaat. [3] Eiser heeft door zijn toelichting op zitting echter wel aannemelijk gemaakt dat zijn auto stil stond om de doos en de tas vanuit zijn box in te laden in zijn auto. Aan de hierboven genoemde eerste drie criteria wordt dus voldaan.
7. Eiser heeft echter niet aannemelijk kunnen maken dat ook is voldaan aan het vierde criterium. Eiser heeft desgevraagd op zitting toegelicht dat in de doos en tas in ieder geval kleding zat, maar heeft ook aangegeven niet meer te weten wat de inhoud verder was. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of (de zaken in) de doos en de tas inderdaad van een zodanige omvang en gewicht waren dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto konden worden gehaald. Omdat eiser de bewijslast heeft op dit punt, komt dit voor zijn risico.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald (zo begrijpt het Hof hem) dat sprake is geweest van ‘onmiddellijk laden en lossen’, zodat de heffing van parkeerbelasting achterwege dient te blijven. Daartoe stelt belanghebbende (althans zo schrijft hij in hoger beroep): “De reden dat ik hoger beroep wil aantekenen, zit hem in het feit dat mijn beroep ongegrond is verklaard op basis van een criterium. Bovendien heb ik mijns inziens wel degelijk duidelijk gemaakt dat ik de betreffende verhuisdoos alleen per auto kon vervoeren, gelet op de inhoud en de omvang hiervan”.
Belanghebbende had omtrent het vervoerde bij de rechtbank verklaard: “De doos, ik kan niet in detail treden, de doos was om en nabij de helft van de tafel, behoorlijke omvang en een plastic tas. De tas heb ik bovenop de doos gelegd en daarna ben ik teruggelopen naar de auto. Er zat kleding en andere producten in.”
4.3.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van ‘onmiddellijk laden en lossen’; belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het hierbij is gegaan om zaken van een zodanige omvang en gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kunnen worden gehaald of gebracht. Hetgeen omtrent de vervoerde zaken (de doos en de tas) door belanghebbende in beroep en hoger beroep is gesteld is voor die conclusie (dat het zou gaan om zaken van een zodanige omvang en gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kunnen worden gehaald of gebracht) te algemeen van aard.
Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 3 tot en met 7 van haar uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ook met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft hij aldus aan de op hem rustende bewijslast niet voldaan.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445.
2.Zie Gerechtshof Amsterdam 10 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4311, r.o. 5.2.1.
3.Zie Gerechtshof Amsterdam 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:144, r.o. 5.5.