In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 18 april 2018, omdat de auto van de belanghebbende op 12 april 2018 om 19:12 uur geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was betaald. De belanghebbende stelde dat hij bezig was met het laden en lossen van goederen en dat de heffingsambtenaar een redelijke tijdsmarge had moeten hanteren om dit vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 was de belanghebbende niet aanwezig, maar hij had wel telefonisch contact met de griffier. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de criteria voor 'onmiddellijk laden en lossen', zoals gedefinieerd door de Hoge Raad. Het Hof bevestigde dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat hij niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de goederen die hij vervoerde van een zodanige omvang en gewicht waren dat zij niet op een andere manier konden worden vervoerd.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen kostenveroordelingen opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 augustus 2020.