ECLI:NL:GHAMS:2020:817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
23-003012-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake gewapende overval op snackbar met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2018. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld voor een gewapende overval op een snackbar. Tijdens de overval richtte hij een op vuurwapen gelijkend voorwerp op de eigenaresse, die op dat moment alleen in de snackbar was. Dit leidde tot ernstige psychische gevolgen voor het slachtoffer, die langdurige behandeling nodig had en haar snackbar heeft moeten verkopen. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, vernietigd en in plaats daarvan een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard, wat invloed had op de strafmaat. Het hof heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting, om recidive te voorkomen. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die geen eerdere veroordelingen voor gewelds- of vermogensdelicten had.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003012-18
datum uitspraak: 20 januari 2020
TEGENSPRAAK (eerder gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-669033-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de bewijsvoering die de rechtbank heeft gehanteerd, wordt vervangen door de onderstaande opsomming van bewijsmiddelen, gezien de bekennende verklaring die de verdachte inmiddels heeft afgelegd.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van het aan de verdachte ten laste gelegde:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019;
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017083722-1 van 20 april 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [doorgenummerde pagina’s 13 t/m 15].

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal heeft gevorderd als bijzondere voorwaarden aan de verdachte op te leggen een meldplicht, een behandelverplichting en medewerking aan middelencontrole.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een snackbar. Hij heeft daarbij een op vuurwapen gelijkend voorwerp op de eigenaresse van de snackbar – de aangeefster – gericht, die zich op dat moment als enige medewerkster in de snackbar bevond. Door aldus te handelen, heeft de verdachte aangeefster doodsangsten laten uitstaan, puur en alleen voor zijn eigen geldelijke gewin. Slachtoffers van dergelijke delicten in het algemeen kunnen hiervan jarenlang psychisch nadeel ondervinden. Voorts worden hierdoor de gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving vergroot. Uit de slachtofferverklaring die de aangeefster ter terechtzitting bij de rechtbank heeft afgelegd blijkt ook hoe ingrijpend haar leven door het handelen van de verdachte is gewijzigd. Ze is zeer angstig geworden, heeft langdurig psychologische behandeling moeten ondergaan en heeft besloten haar snackbar – een bedrijf dat bijna 10 jaren bestond – te verkopen en te gaan verhuizen. Het hof rekent de verdachte dit aan.
Gelet op deze ernst van het feit en mede in aanmerking genomen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) neemt het hof een gevangenisstraf van drie jaren als uitgangspunt. Daarbij houdt het hof er rekening mee dat uit het – in omvang beperkte – uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 december 2019 van de verdachte blijkt dat hij niet eerder voor gewelds- of vermogensdelicten is veroordeeld.
Het hof heeft acht geslagen op de rapporten die over de verdachte zijn opgemaakt, te weten de Pro Justitia-rapportages (psychologisch) van 18 april 2018, opgemaakt door de deskundigen [naam 1] en [naam 2], van 21 juni 2019 en 23 december 2019, beide opgemaakt door de deskundige [naam 3] en de reclasseringsrapporten van Reclassering Nederland van 11 juli 2017, 11 april 2018, 7 augustus 2018 en 26 september 2019. In het laatstgenoemde Pro Justitia-rapport wordt geconcludeerd dat bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis. Wel is sprake van middelenmisbruik en van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van enkele opvallende persoonlijkheidstrekken, maar onvoldoende om van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken. Er is sprake van een matig introspectief vermogen, beperkte (vermijdende) copingmogelijkheden, beperkte sociale vaardigheden, een gevoeligheid voor de omgeving (stressgevoeligheid en gevoeligheid voor beïnvloeding) en een verminderde impulscontrole bij oplopende druk. De deskundige concludeert op grond hiervan dat het ten laste gelegde feit
in verminderde mateaan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof schaart zich hierachter en maakt deze conclusie tot de zijne.
De deskundige [naam 3] merkt verder op dat de klinische inschatting van de recidivekans voor een soortgelijk strafbaar feit matig is, indien bij de verdachte of in zijn situatie niets verandert. Bij oplopende druk kan sprake zijn van een verminderde impulscontrole. Het inzetten van een op gedragsverandering gerichte (psychologische) behandeling is bij de verdachte geïndiceerd om recidive te helpen voorkomen. De insteek van deze behandeling zal gedragsmatig/gedragstherapeutisch moeten zijn, gericht op het aanleren van vaardigheden. Daarbij denkt de deskundige aan een ambulante behandeling, bijvoorbeeld bij de forensische polikliniek van GGZ Noord-Holland Noord of een soortgelijke instelling. Het belang van een (ambulante) behandeling wordt bevestigd in het laatst opgemaakte reclasseringsrapport, waarbij de reclassering adviseert om de verdachte bij de te stellen bijzondere voorwaarden ook te verplichten mee te werken aan controle van het gebruik van alcohol, om zo het middelengebruik te beheersen.
Gelet hierop ziet het hof aanleiding om een deel van de straf, te weten zes maanden, voorwaardelijk aan de verdachte op te leggen en de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering en gevorderd door de advocaat-generaal, op te leggen. Hoewel uit voornoemde rapporten blijkt dat het de vraag is of de verdachte voldoende gemotiveerd zal zijn voor de noodzakelijke behandeling, ziet het hof toch de meerwaarde van het opleggen hiervan om de verdachte in te scherpen geen nieuwe strafbare feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende deze proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling – zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht – daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van een forensische polikliniek van de GGZ of een soortgelijke instelling zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandeling zullen worden gegeven en – indien en zo vaak als voornoemde instelling of de reclassering dit nodig acht – meewerkt aan controles om het middelengebruik te beheersen.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. H.A. van Eijk en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 januari 2020.
=========================================================================
[…]