ECLI:NL:GHAMS:2020:898

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
23-000860-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met uitzondering van straf en beslissing vordering benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, dat op 6 augustus 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij. De verdachte was schuldig bevonden aan het medeplegen van mishandeling, wat heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, [benadeelde]. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte. De opgelegde straf bestond uit een taakstraf van 120 uren en 60 dagen hechtenis bij niet-nakoming. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor immateriële en materiële schade, werd gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op € 3.000,00 en de materiële schade op € 1.598,62, met een totaalbedrag van € 4.598,62 dat de verdachte aan de benadeelde partij moet betalen. De proeftijd van een eerdere veroordeling werd met een jaar verlengd. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000860-19
datum uitspraak: 3 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 6 augustus 2018 in de strafzaak onder de parketnummers 05-216909-17 en 18-012456-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] en de beslissing ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de verwijzing naar het onder 6 weergegeven bewijsmiddel als volgt aanvult:
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van
[naam 1], arts-assistent SEH en[naam 2], chirurg, d.d. 29 oktober 2017.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaren, met bijzondere voorwaarden en een taakstraf voor de duur van 120 uren bij niet of niet naar behoren verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van mishandeling, waardoor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan bij het slachtoffer [benadeelde]. De verdachte heeft het slachtoffer meermaals tegen het hoofd geslagen. De verdachte heeft hierdoor een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem ernstig (blijvend) letsel toegebracht. Het feit dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in het verkeer op de openbare weg rekent het hof de verdachte aan. Dit soort geweld roept niet alleen bij het slachtoffer gevoelens van onveiligheid en angst op maar ook bij personen die er getuigen van zijn.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 januari 2020 is hij eerder (voor soortgelijke feiten) onherroepelijk veroordeeld. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw en strafbaar feit te begaan, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Tot slot houdt het hof rekening met de positief gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die blijken uit het integraal evaluatieverslag van Reclassering Nederland van 15 januari 2020.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 47, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd voor de duur van drie jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
In verband met de positief gewijzigde persoonlijke omstandigheden acht het hof termen aanwezig om de bij dat vonnis vastgestelde proeftijd met 1 (één) jaar te verlengen en de verdachte de mogelijkheid te geven de door hem ingeslagen weg voort te zetten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding Het hof begrijp op basis van de zich in het dossier bevindende documenten dat deze vordering € 6.833,68, bestaande uit € 5000,00 immateriële schade en € 1.833,68 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.833,68, bestaande uit
€ 5.000,00 immateriële schade en € 1.833,68 materiele schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering toegelicht en gesteld op een bedrag van
€ 6.832,78, bestaande uit
  • Immateriële schade
  • Materiële schade
o Reis- parkeerkosten € 218,09
o Kaarten dance event € 83,85
o Medicijnen € 30,57
o Eigen risico € 781,32
o Gehoorbescherming € 19,95
o Sportschool € 135,00
o Telefoonkosten € 25,00
o Gederfde inkomsten € 400,00
o Overhemd
€ 139,00
totaal materiële schade
€ 1.832,78
De advocaat-generaal heeft toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij gevorderd.
De raadsman heeft aangevoerd wat betreft de materiële schade dat het bedrag ad € 139,00 voor het overhemd onvoldoende is onderbouwd en wat betreft de immateriële schade dat dit bedrag gematigd dient te worden nu chronische tinnitus vervelend is maar er goed mee te leven is.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft zwaar lichamelijk letsel, te weten gehoorschade in de vorm van chronische tinnitus, opgelopen en heeft uiteengezet welke impact het bewezenverklaarde op zijn persoonlijke leven heeft gehad en hoe hij ook nu nog, drie jaar na het incident, regelmatig met de gevolgen wordt geconfronteerd. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen stelt het hof de door de benadeelde partij geleden
immateriële schadeop voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van
€ 3.000,00.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Wat betreft het schadebedrag ad
€ 139,00betreffende het overhemd heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist en is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van dit deel van de vordering zouden kunnen leiden in onvoldoende mate zijn komen vast te staan. Dit deel van de vordering wordt
afgewezennu de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest zijn vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan.
Wat betreft het door de benadeelde partij gevorderde bedrag ad € 218,09 ten behoeve van reis- en parkeerkosten die de benadeelde partij heeft moeten maken voor diverse bezoeken aan zijn advocaat, de officier van justitie, rechterlijke instanties en medische instanties, overweegt het hof als volgt.
Reis- en telefoonkosten die in het kader van de vorderingsprocedure en van het strafproces worden gemaakt komen in aanmerking voor vergoeding in het kader van proceskosten in de zin van art. 592a Sv.
De overige reiskosten zijn niet in het kader van de vorderingsprocedure gemaakt en vloeien voort uit het bewezen verklaarde feit. Het hof zal deze kosten, die naar hun omvang redelijk zijn, begroten op
€ 122,93.
Nu de verdachte de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de resterende bedragen niet (gemotiveerd) heeft betwist, zal het hof uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en wordt de vordering voor wat betreft de
materiële schadetot een bedrag van
€ 1.598,62toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de beslissing met betrekking tot de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.598,62 (vierduizend vijfhonderdachtennegentig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 1.598,62 (duizend vijfhonderdachtennegentig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 4.598,62 (vierduizend vijfhonderdachtennegentig euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 1.598,62 (duizend vijfhonderdachtennegentig euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 55 (achtenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 oktober 2017.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2016 parketnummer 18-012456-17, met een termijn van 1 (één) jaar.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.D.L. Nuis, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2020.
=========================================================================
[…]