ECLI:NL:GHAMS:2021:1070

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
000791-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot vergoeding kosten rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 16 maart 2020 een verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. De appellant, geboren in Nigeria, heeft op 20 april 2019 tijdens een douanecontrole op Schiphol een geldbedrag van € 16.710 en VSD 11.300 aangetroffen. Hij verklaarde dat hij dit geld had omgewisseld in Nigeria voor euro's en dollars, maar kon geen bewijs van de legale herkomst van het geld overleggen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de aangifteplicht en dat hij door zijn eigen handelen een verdenking van witwassen had doen ontstaan. Hierdoor waren er geen gronden van billijkheid aanwezig om de gevorderde kosten te vergoeden.

Het hof heeft het hoger beroep op 9 februari 2021 behandeld en de rechtbank in haar oordeel gevolgd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid waren voor een volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak. Echter, het hof heeft wel besloten om een vergoeding van € 830 toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure, omdat hiervoor wel gronden van billijkheid aanwezig waren. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000791-20 (530 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-098792-19
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 16 maart 2020 op het verzoekschrift op de voet van artikelen 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1966,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. M.M.J. Nuijten,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 9 april 2020 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 januari 2020 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 1.591,38;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 830,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en heeft dit als volgt gemotiveerd:
“In het licht van het voorgaande is in deze zaak het navolgende van belang. Op 20 april 2019 werd tijdens een douanecontrole op Schiphol hij uitreis naar Italië bij verzoeker een geldbedrag aangetroffen bestaande uit € 16.710,- en VSD 11.300,-. Verzoeker heeft ten overslaan van verbalisanten van de Belastingdienst/Douane en de KMar verklaard dat hij vanuit Nigeria via Italië naar Nederland is gereisd. Verzoeker is een zakenman die vrachtauto’s koopt in Nederland. Over het aangetroffen geldbedrag verklaarde verzoeker dat hij Nigeriaans geld heeft omgewisseld in Nigeria voor euro’s en Dollars, maar dat hij hier geen papieren van heeft. Ook heeft verzoeker verklaard dat hij geen aangifte liquide middelen heeft gedaan bij de Douane. Met het geld wilde verzoeker vrachtwagens gaan kopen in Nederland. Na het verhoor heeft verzoeker een brief met instructies meegekregen om bewijs aan te leveren voor de legale herkomst van het geldbedrag.
Nu verzoeker niet heeft voldaan aan de aangifteplicht, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober en verzoeker de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag niet kon verantwoorden met stukken, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker bij de opsporingsautoriteiten door zijn eigen handelen een niet onbegrijpelijke verdenking van witwassen jegens zichzelf heeft doen ontstaan. Onder die omstandigheden — en mede gezien in het licht dat verzoeker naar eigen zeggen een zakenman is die regelmatig met grote contante geldbedragen reist en derhalve mag worden geacht op de hoogte te zijn van de aangifteplicht en het moeten kunnen aantonen van de herkomst — acht de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevorderde kosten uit ‘s Rijks kas te vergoeden. die zijn gemoeid met het verantwoorden van de herkomst van het geldbedrag. Deze kosten dienen voor rekening van verzoeker te worden gelaten.”
De advocaat van appellant persisteert bij het verzoek zoals ingediend.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) het volgende voorop, met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de kosten rechtsbijstand op juiste gronden heeft afgewezen.
Het hof wijst het beroep in zoverre af.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 830,00. Het hof zal de beschikking in zoverre vernietigen en opnieuw recht doen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af ten aanzien van de beslissing op het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure en doet in zoverre opnieuw recht.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, D. Radder en A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij afwezigheid van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 februari 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 830,00 (achthonderddertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 9 februari 2021,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.