In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1974, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1133 gram cocaïne op 12 februari 2020 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad 1.133 gram cocaïne, terwijl het overige tenlastegelegde niet bewezen kon worden. De verdachte werd vrijgesproken van de overige aanklachten.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde werd niet betwist, en het hof concludeerde dat de verdachte strafbaar was. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. De advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd, maar de raadsman pleitte voor een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden rechtvaardigden, maar hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf vastgesteld op vijf maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof baseerde zijn beslissing op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact van harddrugs op de volksgezondheid en criminaliteit.