In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2019, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en de vrouw eenhoofdig gezag werd toegekend. De man voerde aan dat de communicatie tussen hem en de vrouw verbeterd was en dat hij in staat was om samen met de vrouw beslissingen te nemen over de kinderen. De vrouw daarentegen stelde dat de communicatie ernstig verstoord was en dat gezamenlijk gezag niet mogelijk was zonder dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, dat adviseerde om het verzoek van de man tot wijziging van het gezag af te wijzen. De Raad stelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem zouden raken tussen de ouders, gezien de verstoorde communicatie en de spanningen tussen hen. Het hof concludeerde dat de vrouw in het belang van de kinderen eenhoofdig gezag moest hebben, zodat zij beslissingen kon nemen zonder dat dit leidde tot conflicten met de man.
De beslissing van het hof is in lijn met de wettelijke bepalingen omtrent gezag en de belangen van de kinderen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benadrukte dat het gezamenlijk gezag alleen kan functioneren als er een goede communicatie en samenwerking tussen de ouders is, wat in deze situatie niet het geval was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.