ECLI:NL:GHAMS:2021:1473

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.281.858/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en huurachterstand in kort geding met betrekking tot terugbetaling lening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over een huurachterstand en de terugbetaling van een lening. De appellant, een horecabedrijf, huurde sinds 1 juni 2013 een bedrijfsruimte van de geïntimeerde. De huurovereenkomst was aangegaan voor vijf jaar en daarna voortgezet voor onbepaalde tijd. De appellant had een huurachterstand van € 22.000,= exclusief btw opgebouwd en had de exploitatie van het restaurant per 1 januari 2020 gestaakt. De geïntimeerde vorderde in kort geding ontruiming van de bedrijfsruimte en betaling van de huurachterstand, een boete en het restant van een lening. De kantonrechter had de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, maar de appellant voerde aan dat hij recht had op opschorting van de huurbetalingen vanwege stankoverlast en gebreken aan het gehuurde.

Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de stankoverlast en gebreken zodanig waren dat deze een opschorting van de huurbetalingen rechtvaardigden. De appellant had erkend dat hij huurachterstand had en het hof concludeerde dat de geïntimeerde een spoedeisend belang had bij haar vorderingen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de afwijzing van de vordering tot betaling van het resterende deel van de lening betrof, en veroordeelde de appellant tot betaling van € 22.500,= aan de geïntimeerde. De overige beslissingen van de kantonrechter werden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.281.858/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8540722 / KG EXPL 20-53
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake
[appellant],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.G. Gijtenbeek te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 3 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 6 juli 2020, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal en incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn hierna weer te geven vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, in principaal appel, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en, in incidenteel appel, tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het resterende bedrag van lening 2 is afgewezen en tot toewijzing van haar hierna weer te geven vorderingen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gesteld en niet (voldoende) zijn weersproken, zijn die feiten de volgende.
2.1
[geïntimeerde] is eigenaar van een bedrijfsruimte te [plaats] (hierna ook: het gehuurde). [appellant] huurt sinds 1 juni 2013 de bedrijfsruimte tegen een huurprijs van € 1.750,= exclusief btw per maand. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar en vervolgens voortgezet voor onbepaalde tijd, met een opzegtermijn van tenminste 12 maanden. In de op 29 mei 2012 ondertekende huurovereenkomst is in artikel 4 een overnamesom voor de ‘
goodwill inventaris’ overeengekomen van € 25.000,=. Daarover is in dat artikel bepaald:
Waarvan reeds € 15.000,00 betaald is. De overige € 10.000,00 zal worden betaald in 20 opeenvolgende maandelijkse termijnen van € 500,00. Ingaande op 1 augustus 2013.
2.2
Vervolgens zijn partijen in een op 30 april 2014 ondertekende (tweede) allonge overeengekomen dat de overnamesom van de inventaris na aflossing van een lening van € 10.000,= zou worden voldaan door middel van maandelijkse betalingen van € 500,=.
2.3
[appellant] gebruikte het gehuurde, conform de contractuele bestemming, als horecabedrijf. Hij exploiteerde een Turks specialiteitenrestaurant in het gehuurde.
2.4
Partijen hebben in het kader van een andere gerechtelijke procedure op 2 augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In artikel 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de navolgende bedingen opgenomen:
Artikel 1. Huurachterstand/boete/achterstand aflossen lening/incassokosten
(…)
3. Door verhuurder zijn leningen verstrekt aan huurder (…). Lening 1 bedraagt € 10.000,-- en lening 2 bedraagt € 25.000,--.
Artikel 2. Huurpenningen/aflossing
(…)
2. Huurder zal met ingang van 1 augustus 2017 de huurpenningen ad € 1.750,-- per maand aan verhuurder voldoen (…)
3. Ter aflossing van de leningen, zoals genoemd in artikel 1.3 en 1.4 van deze overeenkomst betaalt huurder met ingang van 1 augustus 2017 € 500,-- per maand aan verhuurder (…)
5. Indien huurder de huurpenningen en/of het aflossingsbedrag niet tijdig voldoet, zoals omschreven in artikel 2.2 en 2.3 van deze overeenkomst, is huurder van rechtswege in verzuim en zijn de huurachterstand en de leningen direct volledig opeisbaar.
[appellant] heeft de lening van € 10.000,= volledig afgelost.
2.5
In juli 2019 heeft [appellant] (via zijn toenmalige advocaat) bij [geïntimeerde] geklaagd over stankoverlast die volgens hem afkomstig was van de woning gelegen boven het gehuurde. Op 18 december 2019 heeft Rooth multiservice in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] de riolering van het gehuurde met een camera geïnspecteerd. Klachten van [appellant] over de riolering van het gehuurde zijn in januari 2020 verholpen.
2.6
Met ingang van 1 januari 2020 heeft [appellant] de exploitatie van het restaurant in het gehuurde gestaakt.
2.7
Over de periode juli 2019 tot en met juni 2020 heeft [appellant] de huur niet (volledig) voldaan. Daardoor is een huurachterstand ontstaan van € 22.000,= exclusief btw. Op 16 juli 2020 heeft [appellant] het gehuurde ontruimd.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] , samengevat, gevorderd dat [appellant] in kort geding wordt veroordeeld tot:
a. ontruiming van de bedrijfsruimte;
b. betaling van € 28.760,=, bestaande uit een huurachterstand van € 22.000,= exclusief btw, een boete van € 3.900,= en contractuele rente van € 2.860,=;
c. betaling van € 1.750,= exclusief btw per maand vanaf 1 juli 2020,= tot de dag van feitelijke ontruiming van het gehuurde; en
d. betaling van het restant van de lening van € 25.000,=, zijnde een bedrag van € 22.500,=
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat als gevolg van het nalatig en onrechtmatig handelen van [appellant] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst zal worden ontbonden en [appellant] zal worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. [appellant] heeft ondubbelzinnig ermee ingestemd dat als hij de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet correct en volledig zou nakomen, hij medewerking zou verlenen aan het ontbinden van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde, aldus [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] staat vast dat [appellant] zijn contractuele en wettelijke verplichtingen wederom niet is nagekomen. [appellant] heeft vanaf juni 2019 geen (volledige) huur meer betaald: over de maand juni 2019 dient hij nog € 1.000,= te voldoen en over de periode juli 2019 tot en met juni 2020 is de huur volledig onbetaald gebleven. Hierdoor is een huurachterstand van € 22.000,= exclusief btw ontstaan, aldus [geïntimeerde] . Omdat [appellant] de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen zijn de huurachterstand en het resterende deel van de tweede lening volgens haar volledig opeisbaar. Daarnaast maakt [geïntimeerde] aanspraak op een boete van € 3.900,= en op contractuele rente ten bedrage van € 2.860,=. Ten slotte voert zij aan dat [appellant] door het staken van de exploitatie per 1 januari 2020 in strijd handelt met zijn exploitatieplicht.
3.3
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] weersproken met betwisting van het spoedeisend belang en een beroep op opschorting. Volgens [appellant] heeft hij vanaf 2018 stankoverlast ondervonden in het gehuurde en was [geïntimeerde] hiervan vanaf juni 2019 op de hoogte. In reconventie heeft hij veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot herstel van de gebreken aan het gehuurde, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast heeft hij een voorschot op schadevergoeding ten bedrage van € 20.000,= gevorderd. [appellant] heeft een beroep gedaan op opschorting van zijn verplichting om huur te betalen. Volgens hem is het gehuurde sinds juli 2019 feitelijk niet meer te gebruiken als restaurant wegens gebreken, die niet of niet voldoende voortvarend zijn hersteld. Voorts heeft hij een beroep gedaan op verrekening met de schade die hij lijdt of heeft geleden doordat hij het gehuurde vanwege de gebreken niet kon exploiteren. De schade door winstderving bedraagt € 8.700,= per maand, aldus [appellant] .
3.4
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering tot ontruiming toegewezen op een termijn van zeven dagen na betekening van het vonnis en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van (i) de huurachterstand van € 22.000, te vermeerderen met wettelijke rente, (ii) de boete van € 3.900,= en (iii) de huur van € 1.750,= exclusief btw per maand vanaf 1 juli 2020 tot de dag van feitelijke ontruiming van het gehuurde. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, nu het hier gaat om een huurachterstand van 13 maanden. [appellant] heeft de gevorderde huurachterstand erkend. Weliswaar heeft [appellant] in juli 2019 contact gehad met [geïntimeerde] over stankoverlast, maar zowel in juli als in oktober 2019 werd nog niet ervan uitgegaan dat deze door een gebrek in het gehuurde werd veroorzaakt. In het telefonische contact over de stankoverlast heeft [appellant] niet medegedeeld dat hij geen huur meer zou betalen zolang de stankoverlast niet was opgelost. Eerst in deze procedure heeft [appellant] aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat hij de huur zou opschorten. Daarmee is de opschorting niet gerechtvaardigd, aldus de kantonrechter. Op 18 december 2019 is onderzoek gedaan naar het riool en in januari 2020 hebben reparaties aan de riolering plaatsgevonden. Daarmee heeft [geïntimeerde] voldoende voortvarend gehandeld zodra zij op de hoogte was dat er iets met het riool in het gehuurde aan de hand was. Tot en met december 2019 is het restaurant open geweest. Voor zover [appellant] al stankoverlast heeft ondervonden tot aan de reparatie is niet komen vast te staan dat die overlast van zodanige aard en ernst was dat die een gebrek vormde dat een (volledige) opschorting van de huur rechtvaardigde. In januari 2020 was er al een huurachterstand van ruim zeven maanden die reeds de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming rechtvaardigt, zodat een oordeel over de situatie na de reparatie achterwege kan blijven, aldus de kantonrechter. De gevorderde contractuele rente en betaling van het resterende deel van de tweede lening heeft de kantonrechter afgewezen.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] eveneens afgewezen. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat [appellant] , kennelijk vanwege de veroordeling tot ontruiming, geen belang meer had bij herstel van de door hem gestelde gebreken en dat de schade onvoldoende was onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] . [appellant] is in de kosten veroordeeld.
3.5.
[appellant] heeft tegen deze beslissingen van de kantonrechter en de gronden waarop die berusten, zeven (genummerde) grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd. De grieven worden hierna besproken.
Principaal appel
3.6
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte een spoedeisend belang heeft aangenomen. [appellant] voert daartoe aan dat het geschil tussen partijen complex is en meer omvat dan alleen een huurachterstand. Een paar maanden voor deze procedure heeft de rechtbank Noord-Holland in een bodemprocedure tussen partijen (althans tussen [appellant] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] ) een vonnis gewezen waarin de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen (hierna: de andere procedure). Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
3.7
De grief faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen nu het hier gaat om een aanzienlijke huurachterstand, namelijk een van dertien maanden. Overigens kan de verwijzing naar het vonnis in de andere procedure van 26 februari 2020 [appellant] niet baten. Immers, blijkens dat vonnis heeft de kantonrechter daarbij geoordeeld dat de destijds gevorderde huurachterstand van € 2.250,= de gevorderde ontbinding en ontruiming niet rechtvaardigt en dat er gelet op het stadium waarin die procedure verkeerde geen ruimte bestond om de eis te vermeerderen met de huurachterstand over de maanden juni 2019 tot en met november 2019. De huurachterstand die in de andere procedure centraal stond betrof derhalve een andere, eerdere, huurperiode en was bovendien veel beperkter dan de huurachterstand waarop de onderhavige procedure betrekking heeft.
3.8
Met
grief 2betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat opschorting van de huur niet gerechtvaardigd was.
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Grief 4behelst de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de situatie na de reparatie onbesproken kon blijven. Met
grief 6bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat hij geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] verder nog aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij herstel van de door hem gestelde gebreken. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8.1
[appellant] heeft gesteld dat hij in juli 2019 over stankoverlast heeft geklaagd bij [geïntimeerde] (zie hiervoor onder 2.5). Echter, in die e-mail is namens [appellant] aangegeven dat de stankoverlast overigens niet afkomstig is vanuit het gehuurde, maar van de woning die daarboven is gelegen en die als een soort bed & breakfast werd verhuurd. In de stellingen en overgelegde stukken van partijen is geen spoor te vinden van andere meldingen aan [geïntimeerde] van klachten over het gehuurde. Een procedure in kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering. Het hof moet daarom aannemen dat een behoorlijke melding door [appellant] van klachten ter zake van het gehuurde achterwege is gebleven tot partijen in december 2019 hebben gesproken over de riolering. Op dat moment had [appellant] al gedurende zes maanden geen (volledige) huur betaald. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken is gebleken dat [geïntimeerde] daarop adequaat heeft gereageerd door Rooth multiservice in te schakelen voor een onderzoek dat op 18 december 2019 is uitgevoerd, waarna zij in januari 2020 herstelwerkzaamheden heeft laten verrichten.
3.8.2
Op grond van een en ander acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat: (i) het gehuurde daadwerkelijk gebreken vertoonde die zijn toe te rekenen aan [geïntimeerde] en waarvan herstel door haar en voor haar rekening diende plaats te vinden en (ii) [appellant] daarover voldoende duidelijk heeft geklaagd.
3.8.3
Hoewel het [appellant] vrijstaat voor het eerst in deze procedure een beroep te doen op opschorting, stuit dit beroep reeds af op het onder 3.8.2 overwogene. Zelfs als moet worden aangenomen dat [appellant] tot aan de reparatie in januari 2020 stankoverlast heeft ondervonden én dat een gebrek zou opleveren dat aan [geïntimeerde] is toe te rekenen en waarvan het herstel voor haar rekening en risico dient plaats te vinden, rechtvaardigt deze beperking in het huurgenot niet de nagenoeg volledige opschorting van de huurpenningen gedurende dertien maanden. Dit mede gelet op de omstandigheid dat [appellant] het gehuurde in de periode wel heeft gebruikt, namelijk tot 1 januari 2020. Op dat moment bestond al een huurachterstand van ruim zeven maanden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in hoge mate waarschijnlijk is dat reeds die huurachterstand in een bodemzaak, indien aangespannen, tot toewijzing van de vordering tot ontbinding en ontruiming zal leiden. Een oordeel over de situatie na de reparatie in januari 2020 kan dan ook in hoger beroep achterwege blijven.
3.8.4
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven 2, 3, 4 en 6 falen.
3.9
Grief 5klaagt over de toewijzing van het gevorderde boetebedrag van € 3.900,=. [appellant] voert daartoe aan dat over de verschuldigdheid van de boete in dezelfde periode in de andere procedure al (afwijzend) is geoordeeld. Dit betoog gaat niet op. De andere procedure ging immers, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, over een huurachterstand over een eerdere periode. In het bodemvonnis van 26 februari 2020 heeft de kantonrechter het gevorderde boetebedrag gematigd tot € 300,= per maand en een boetebedrag van € 900,= toegewezen. In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] overeenkomstig het vonnis in de andere procedure een boete van € 300,= per maand gevorderd, derhalve een bedrag van € 3.900,=. Op (verdere) matiging is geen beroep gedaan. De grief heeft geen succes.
3.1
Grief 7is gericht tegen de afwijzing van het door [appellant] gevorderde voorschotbedrag. Volgens [appellant] heeft hij schade geleden die is veroorzaakt door de stank (die leidde tot het wegblijven van klanten). Uit hetgeen onder 3.8.2 is overwogen vloeit voort dat in dit geding niet voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] als verhuurder toerekenbaar is tekortgeschoten door gebreken die aan haar zijn gemeld niet tijdig te verhelpen. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat derhalve geen grond. Voor zover [appellant] zou hebben beoogd de huurpenningen op te schorten ter verrekening met de door hem geleden schade, faalt het beroep op opschorting derhalve eveneens.
Incidenteel appel
3.11
De grief in incidenteel appel is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om het gevorderde resterende deel van de tweede lening af te wijzen omdat daarover in het vonnis van 26 februari 2020 in de andere procedure al was beslist en daarom geen ruimte bestond om over de lening in kort geding (nogmaals) een beslissing te nemen.
3.12
[geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure, die anders zijn dan die in de andere procedure. Immers, in de onderhavige zaak is het restant van de tweede lening volledig opeisbaar op grond van het feit dat [appellant] zijn afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen en partijen daarover zijn overeengekomen dat het restant van de lening, € 22.500,=, alsdan volledig opeisbaar is, aldus [geïntimeerde] . [appellant] betwist dat de in de tweede allonge genoemde geldlening ten bedrage van € 25.000,=, daadwerkelijk is overeengekomen. Hij beroept zich daarbij op de tegenstrijdigheid van de inhoud van de tweede allonge met het bepaalde in artikel 4 van de huurovereenkomst.
3.13
De door [geïntimeerde] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom (namelijk betaling van het restant van de verstrekte tweede lening). In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, niet aan toewijzing in de weg staat.
3.14
Het door [geïntimeerde] gestelde voldoet aan de hiervoor genoemde eisen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de betreffende lening ook in de andere procedure onderwerp van geschil is geweest, niet in de weg staat aan de beoordeling van de vordering betreffende de lening in de onderhavige procedure. In het vonnis van 26 februari 2020 is de vordering ter zake van het restant van de lening van € 25.000,= immers afgewezen omdat naar het oordeel van de kantonrechter niet was komen vast te staan dat die vordering reeds opeisbaar was. Het hof acht aannemelijk dat [appellant] in de periode waarover de kantonrechter niet heeft geoordeeld in het vonnis van 26 februari 2020 de hierboven geciteerde afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, waarmee het restant van de tweede lening toch volledig opeisbaar is geworden op grond van artikel 2.5 van de vaststellingsovereenkomst. [appellant] heeft inhoudelijk geen verweer gevoerd tegen hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar vordering ter zake van de lening heeft aangevoerd, anders dan dat hij betwist dat een tweede lening van € 25.000,= is aangegaan. Het hof acht deze betwisting echter onvoldoende, gelet op de afspraken over de leningen die partijen (althans de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] ) hebben vastgelegd in de huurovereenkomst, de allonges en de vaststellingsovereenkomst. Hierbij verdient nog opmerking dat [appellant] in de procedure die tot de vaststellingsovereenkomst heeft geleid, reeds werd bijgestaan door zijn hiervoor onder 2.5 genoemde advocaat.
3.15
De conclusie is dat de grief aan de zijde van [geïntimeerde] slaagt.
Slotsom
3.16
Het principale appel slaagt niet, het incidentele appel slaagt wel. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de door [geïntimeerde] gevorderde betaling van het resterende deel van ‘lening 2’, zijnde € 22.500,=, is afgewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij in conventie de gevorderde betaling van € 22.500,=, het resterende deel van ‘lening 2’, is afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van het resterende deel van ‘lening 2’, zijnde een bedrag van € 22.500,=;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,= aan verschotten en € 2.031,= voor salaris en in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.015,50 voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C.W. Rang, mr. M.A. Wabeke en M.E. Hinskens - van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.