ECLI:NL:GHAMS:2021:196

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.272.752/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen door gerechtsdeurwaarderskantoor in hoger beroep

In deze zaak vordert [X] B.V., een gerechtsdeurwaarderskantoor, betaling van twee facturen van in totaal € 2.660,72, inclusief rente en kosten, van [geïntimeerde], een eenmanszaak. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, maar [X] B.V. is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen partijen voor juridische dienstverlening. [geïntimeerde] betwist de vordering op verschillende gronden, waaronder het bestaan van een no-cure-no-pay-afspraak en de hoogte van de facturen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verweer en dat de facturen in beginsel verschuldigd zijn. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [X] B.V. gedeeltelijk toe, waarbij het bedrag wordt verminderd met een aanbetaling van € 221,-. De wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten worden ook toegewezen, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.272.752/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 7642144 \ CV EXPL 19-2486
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 januari 2021
inzake
GERECHTSDEURWAARDERSKANTOOR [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.S. Dallinga te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [Y],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.P. Otte te Limmen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] B.V. en [geïntimeerde] genoemd.
[X] B.V. is bij dagvaarding van 8 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 9 oktober 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [X] B.V. als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna ook: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] B.V. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] B.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Inleiding

[X] B.V. vordert in deze procedure betaling van twee facturen (met rente en kosten) in verband met door haar voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. [geïntimeerde] stelt dat deze vordering om meerdere redenen niet toewijsbaar is. De kantonrechter heeft de vordering van [X] B.V. afgewezen. [X] B.V. is het daar niet mee eens.

3.Feiten

De feiten die in deze zaak als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn de volgende.
3.1.
Tussen [X] B.V. als opdrachtnemer en [geïntimeerde] als opdrachtgever is een overeenkomst tot stand gekomen van juridische dienstverlening met betrekking tot incasso van geldvorderingen (hierna: de overeenkomst).
3.2.
Op basis van de overeenkomst is [X] namens [X] B.V. in twee procedures voor de kantonrechter als gemachtigde van [geïntimeerde] opgetreden.
3.3.
De eerste procedure is geëindigd in een vonnis van 13 april 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Dit vonnis is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [A] , h.o.d.n.
D-Maks (door de kantonrechter D-Maks genoemd) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie. [geïntimeerde] vorderde in conventie betaling van € 2.438,78, met rente, en D-Maks vorderde in reconventie betaling van € 3.345,19, met rente. De kantonrechter heeft D-Maks in conventie veroordeeld tot betaling van € 1.037,90, met rente, en [geïntimeerde] in reconventie tot betaling van € 3.345,19, met rente.
3.4.
De tweede procedure is geëindigd in een vonnis van 1 juni 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Dit vonnis is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Frame-Estate B.V. en [B] (door de kantonrechter samen Frame-Estate genoemd) als gedaagden in conventie en eisers in reconventie. [geïntimeerde] vorderde in conventie betaling van € 1.097,13, met rente, en Frame-Estate vorderde in reconventie betaling van € 1.730,-. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen.
3.5.
Op 22 juni 2016 heeft [X] B.V. twee facturen toegezonden aan [geïntimeerde] (hierna ook: de twee facturen). Het betreft de factuur met nummer [nummer] van € 881,22 en de factuur met nummer [nummer] van € 1.046,76. Op de laatstgenoemde factuur is vermeld dat een aanbetaling van € 129,- heeft plaatsgevonden.
3.6.
Ondanks diverse sommaties heeft [geïntimeerde] de twee facturen niet voldaan.

4.Beoordeling

4.1.
[X] B.V. vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.660,72, met rente. Het bedrag van € 2.660,72 bestaat uit een hoofdsom van € 1.927,98 (betreffende de twee facturen), rente van € 443,54 en buitengerechtelijke kosten van € 289,20.
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [X] B.V. veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] (vastgesteld op nihil). De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat [X] B.V. niet ter zitting is verschenen en niet heeft gereageerd op het verweer van [geïntimeerde] , zodat niet kan worden vastgesteld of de grondslag van de vordering deugdelijk is.
4.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] B.V. in hoger beroep op. Haar betoog komt erop neer dat haar vordering, zoals hiervoor in rov. 4.1 weergegeven, ten onrechte is afgewezen. Haar klachten nopen tot een hernieuwde beoordeling van de vordering.
4.4.
De grondslag van de vordering is de in rov. 3.1 genoemde overeenkomst. [geïntimeerde] betwist het bestaan van deze overeenkomst op zichzelf niet, maar stelt dat hij niets verschuldigd is, omdat er een no-cure-no-pay-afspraak is gemaakt en niet van een ‘cure’ kan worden gesproken. [geïntimeerde] heeft echter niets aangevoerd om de gestelde (door [X] B.V. betwiste) no-cure-no-pay-afspraak te onderbouwen. Dat zodanige afspraak is gemaakt, blijkt ook niet uit de correspondentie die in het geding is gebracht. De stelling van [geïntimeerde] dat er in het geheel geen ‘pay’ verschuldigd is, is bovendien moeilijk te rijmen met zijn eigen stelling dat hij in 2015 een aanbetaling heeft gedaan van € 350,-. Daar komt bij dat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht hoe de no-cure-no-pay-afspraak tot stand is gekomen en wat die precies inhoudt. Dat had wel op zijn weg gelegen. Dit verweer van [geïntimeerde] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering en een oordeel over de daarbij behorende bewijslastverdeling komt het hof derhalve niet toe.
4.5.
Anders dan hij verdedigt, komt [geïntimeerde] geen succesvol beroep toe op dwaling. Weliswaar stelt [geïntimeerde] dat hij bij de totstandkoming van de overeenkomst blind voer op de mededeling van [X] dat de zaken eenvoudig te winnen waren, alsmede dat die mededeling onjuist was, maar [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat een zodanige mededeling is gedaan. Het oordeel van het hof wordt niet anders doordat [geïntimeerde] enkele maanden na ontvangst van de twee facturen in een e-mail van 14 december 2016 (zelf) aan [X] B.V. schreef: “
Dhr. [X] heeft ons er 100 % van verzekerd dat wij deze kwestie zouden gaan winnen. (…) Wij zijn op advies van uw kantoor hiermee doorgegaan omdat wij toch wel zouden gaan winnen.” [X] B.V. heeft gemotiveerd betwist dat [X] zodanige mededeling heeft gedaan en [geïntimeerde] heeft daar onvoldoende tegenovergesteld, en ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ter zake van de gestelde mededeling gedaan.
4.6.
Ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling stelt [geïntimeerde] daarnaast dat hem nooit is verteld dat bij verlies van de zaken een hoge rekening zou volgen. Ook dat betoog helpt hem echter niet. [geïntimeerde] stelt namelijk niet dat hij de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als hem dat wel was verteld, en ook niet dat dit voor [X] B.V. kenbaar was. Het betoog van [geïntimeerde] voldoet daardoor niet aan de eisen die aan een beroep op dwaling worden gesteld en wordt verworpen.
4.7.
Een andere reden waarom [geïntimeerde] meent niets verschuldigd te zijn, is zijn stelling dat wanneer (zoals in dit geval) niet van een no-cure-no-pay-afspraak wordt uitgegaan de wijze van factureren onjuist is, omdat [X] B.V. op urenbasis declareert, maar geen afzonderlijke urenspecificaties bij de facturen heeft verstrekt en de vordering ook overigens onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof volgt dit betoog niet. De facturen bevatten een omschrijving van de daarbij in rekening gebrachte kosten en zijn in beginsel verschuldigd. [geïntimeerde] heeft de hoogte van die kosten niet gemotiveerd betwist, hetgeen wel op zijn weg had gelegen omdat vaststaat dat [X] in twee procedures als gemachtigde van [geïntimeerde] is opgetreden, en de daarvoor in rekening gebrachte kosten zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet bovenmatig lijken. [geïntimeerde] heeft slechts gesteld dat te veel in rekening is gebracht omdat hij € 350,- in plaats van € 129,- heeft aanbetaald, zodat de mededeling over de aanbetaling op de factuur met nummer [nummer] onjuist is. Genoemde aanbetaling van € 350,- blijkt inderdaad uit het door [geïntimeerde] overgelegde ‘Afschrift Zakelijke rekening’ dat ziet op de periode 1 januari tot en met 21 december 2015. Het hof zal het toe te wijzen bedrag daarom verminderen met (€ 350,- minus € 129,- dus) € 221,-. Voor het overige strekt bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat de twee facturen verschuldigd zijn.
4.8.
[geïntimeerde] doet daarnaast tevergeefs een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (zoals bedoeld in de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Het hof stelt voorop dat alleen als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [X] B.V. aanspraak maakt op betaling van het bedrag van € 1.706,98, haar aanspraken uit de overeenkomst kunnen worden beperkt.
4.9.
[geïntimeerde] stelt dat [X] slecht werk heeft geleverd door in de twee procedures waarin hij als gemachtigde optrad, samengevat, niet genoeg te stellen, geen bewijsstukken over te leggen en geen bewijs aan te bieden. [geïntimeerde] heeft dit betoog echter niet voldoende onderbouwd. Mede gezien de inhoud van die vonnissen, had [geïntimeerde] moeten toelichten welke (concrete) stellingen [X] naar voren had kunnen (en moeten) brengen, over welke (concrete) bewijsstukken hij nog beschikte, en waarom die (concrete) stellingen en bewijsstukken tot een betere afloop van de procedures zouden hebben geleid. [geïntimeerde] heeft dat echter niet gedaan. Reeds daarop strandt dit betoog.
4.10.
Ook overigens heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld om zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te onderbouwen. De stellingen van [geïntimeerde] dat (i) [X] B.V. in de inleidende dagvaarding ten onrechte heeft vermeld dat de vordering een onbetwiste vordering betrof, (ii) [X] B.V. onder de naam Incassowijzer.nl ‘in strijd met alle regelgeving’ van D-Maks de opdracht heeft aanvaard het in rov. 3.3 genoemde vonnis jegens [geïntimeerde] ten uitvoer te leggen, en (iii) [geïntimeerde] in betalingsonmacht verkeert, doen aan dit oordeel niet af. Aan de in rov. 4.8 genoemde (strenge) maatstaf is niet voldaan.
4.11.
Het eveneens op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerde beroep op rechtsverwerking slaagt ook niet. Weliswaar stelt [geïntimeerde] dat [X] B.V. jaren stil heeft gezeten voordat zij de inleidende dagvaarding uitbracht, maar dat is niet juist. Uit de correspondentie blijkt dat [geïntimeerde] geregeld is gesommeerd het verschuldigde te voldoen. Ook anderszins is niet gebleken dat [X] B.V. zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens (toch) geldend maken van haar aanspraken.
4.12.
De slotsom van het voorgaande is dat een bedrag van € 1.706,98 betreffende de twee facturen toewijsbaar is.
4.13.
De door [X] B.V. gevorderde wettelijke handelsrente over genoemd bedrag is toewijsbaar vanaf de vervaldata van de facturen, dus vanaf 6 juli 2016. De overeenkomst tussen partijen is immers een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW.
4.14.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn toewijsbaar tot € 256,05. De kosten betreffen geen verplichting tot betaling uit een handelsovereenkomst, maar vermogensschade. Genoemd bedrag zal daarom niet worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente, zoals [X] B.V. vordert, maar met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Deze rente is toewijsbaar vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, dus vanaf 19 maart 2019.
4.15.
Het voorgaande betekent dat de grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.16.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] heeft geen betrekking op voldoende concreet gemotiveerde stellingen die, indien bewezen, tot andere beslissingen in deze zaak kunnen leiden. Daarom passeert het hof het bewijsaanbod als niet ter zake dienend en overigens ook te weinig gespecificeerd.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 1.706,98, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 6 juli 2016 tot de datum van de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 256,05, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 maart 2019 tot de datum van de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [X] B.V. begroot op € 572,84 aan verschotten en € 180,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 845,09 aan verschotten en € 759,- voor salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken - Röell en mr. P. Volker en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.