ECLI:NL:GHAMS:2021:2234

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
000304-21 en 000305-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding en kosten van rechtsbijstand in strafzaak na sepot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 25 januari 2021. Het hoger beroep was ingesteld door de verzoeker, die schadevergoeding en kosten van rechtsbijstand vorderde na een sepot van zijn strafzaak. De verzoeker was op 19 januari 2016 in verzekering gesteld en op 22 januari 2016 weer in vrijheid gesteld. De strafzaak, waarin hij werd verdacht van ladingdiefstal van telefoons op Schiphol, werd geseponeerd omdat het feit te oud was. De rechtbank had geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van een schadevergoeding, omdat er geen sprake was van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het opleggen van een straf of maatregel.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had gehanteerd. Het hof oordeelde dat er wel degelijk gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een schadevergoeding aan de verzoeker. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeker een schadevergoeding van € 420,00 toegekend, evenals een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 830,00. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, waarbij het hof benadrukte dat de onschuldpresumptie in acht moest worden genomen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige raadkamer van het hof, waarin drie rechters zitting hadden.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000304-21 (530 Sv) en 000305-21 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-207897-17
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 25 januari 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. T. de Wit,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 9 februari 2021 ingesteld door verzoeker (hierna: appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 6 juli 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 420,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
Ad a
Verzoeker is op 19 januari 2016 in verzekering gesteld en op 22 januari 2016 in vrijheid gesteld.
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een brief van de officier van justitie van 6 april 2020 aan verzoeker waarin hem wordt meegedeeld dat de strafzaak is geseponeerd omdat het feit waarvan verzoeker werd verdacht (te) oud is. Verzoeker werd – kort gezegd – verdacht van ladingdiefstal van telefoons op Schiphol.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn tot toekenning van een vergoeding, nu gezien de inhoud van het strafdossier tegen verzoeker geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Louter de ouderdom van de zaak, in combinatie met de Corona-problematiek bij het aanbrengen van zaken heeft het Openbaar Ministerie doen besluiten verzoeker niet verder te vervolgen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep moet worden afgewezen. Geen gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toewijzing van het verzoek, omdat sprake is van een beleidssepot en omdat het zonder meer een bewijsbare zaak betreft.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop, alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het hof oordeelt na bestudering van het dossier dat er gronden van billijkheid zijn om een vergoeding aan appellant toe te kennen. Dat gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding ontbreken omdat “geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel” geeft, zoals hiervoor overwogen, blijk van het hanteren van een onjuiste maatstaf.
Nu evenmin gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzochte vergoeding te matigen, zal het hof deze volledig toekennen.
Ad b
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst het verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 533 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 420,00 (vierhonderdtwintig euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.W.T. Klappe, C.J. van der Wilt en R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 20 juli 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 7 juli 2020,
mr. A.W.T. Klappe, voorzitter