ECLI:NL:GHAMS:2021:2263

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
19/01590
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van V.o.f. [X], vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 2019. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had op 27 maart 2012 een naheffingsaanslag van € 500 opgelegd voor het tijdvak januari 2012, en op 25 april 2012 voor het tijdvak februari 2012, beide met een verzuimboete. Belanghebbende heeft op 28 juni 2012 een aangifte ingediend, waarin zij om teruggaaf vroeg, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. Het Hof oordeelt dat de aangifte van 28 juni 2012 als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt, maar dat dit bezwaarschrift te laat is ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was verlopen, en er was geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. De stelling van belanghebbende dat zij pas in december 2017 de juiste factuur had, werd door het Hof als ongeloofwaardig beschouwd. Het Hof concludeert dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01590
20 juli 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.o.f. [X], gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. B.W.M. Zegers
tegen de uitspraak van 6 september 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/587 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 maart 2012 aan belanghebbende over het tijdvak januari 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 500 en bij beschikking een verzuimboete van € 111.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2012 aan belanghebbende over het tijdvak februari 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 500 en bij beschikking een boete van € 111.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2012 via een aangifteformulier gegevens verstrekt over beide tijdvakken, waarbij voor het tijdvak februari 2012 is verzocht om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting.
1.3.
Op 28 december 2017 heeft belanghebbende een suppletieaangifte ingediend, met daarin wederom een verzoek om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting betreffende het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2018 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
1.5.
De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep in haar uitspraak van 6 september 2019 ongegrond verklaard.
1.6.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 oktober 2019 en is aangevuld bij brief ingekomen op 20 november 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Met dagtekening 27 maart 2012 is aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak januari 2012 omdat eiseres geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
2. Met dagtekening 25 april 2012 is aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak februari 2012 omdat eiseres geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
3. Op 28 juni 2012 heeft eiseres middels een aangifteformulier gegevens verstrekt over de tijdvakken januari en februari 2012. In de gegevens is opgenomen dat het saldo over het tijdvak januari 2012 € 0 bedraagt en het saldo over het tijdvak februari 2012 - € 24.159 bedraagt.
4. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres op 2 juli 2012 per brief het volgende verzocht:
“In verband met de beoordeling van de aangifte omzetbelasting van het in de aanhef genoemde omzetbelastingnummer over de periode 1 februari 2012 tot en met 29 februari 2012, verzoek ik u mij
binnen tweeweken na dagtekening van deze brief de volgende toelichting(en) te zenden/faxen:
Rubriek 5-B: Voorbelasting
- Een verklaring waardoor deze (hoge) teruggaaf wordt veroorzaakt met een specificatie van de niet verdichte grootboekrekening(en) inkomen/te vorderen BTW, welke is (zijn)
getotaliseerden waaruit de geclaimde voorbelasting blijkt.
- Kopie facturen van de 10 hoogste voorbelasting bedragen.
(…)
Na ontvangst van bovengenoemde bescheiden zal uw verzoek verder in behandeling worden genomen.”
5. Eiseres heeft hierop gereageerd en onder meer een factuur overgelegd. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 10 juli 2012 nadere vragen gesteld over de factuur, namelijk:
“Naar aanleiding van de door u verstrekte factuur heb ik de volgende vragen:
- Wat wordt er ver-/gebouwd
- Graag ontvang ik van u de stukken van het meerwerk, zoals deze zijn gedeponeerd bij [notaris]
- Waarom wordt er geen omzet gegenereerd.
- Wat is uw omzetprognose?”
6. Blijkens de stukken van het geding heeft [de heer X] hierop het volgende geantwoord:
“1. De factuur heeft betrekking op de nieuw/verbouw van de woning [woning] te [Z]. Deze verbouwing is bij de belastingdienst bekend.
2. Stukken zijn perverst aan u verzonden.
3. De vof is beëindigd en omgezet naar een eenmanszaak. De afgelopen jaren is er geen activiteit ondernomen. Ivm werkzaamheden loondienst en opzetten nieuw concept.
4. De doelstelling is om de eenmanszaak per augustus te gebruiken voor de uitrol van een concept. De onderneming zal dan aandeelhouder worden en uit de onderneming zal ik mij gaan verhuren aan 3 bedrijven.
Een indicatie voor de te behalen omzet kan ik u nu nog niet geven. Medio augustus is mij meer bekend. Eea. is afhankelijk van de te sluiten contracten.”
7. Op 28 december 2017 heeft eiseres een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend die betrekking heeft op het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. De suppletieaangifte bevat een terug te vragen bedrag aan omzetbelasting van € 24.159. Bij de ingediende suppletieaangifte is een factuur gevoegd.
8. Tussen de gemachtigde van eiseres en verweerder heeft vervolgens een e-mailwisseling plaatsgevonden.
9. Met dagtekening 13 december 2018 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Ontvankelijkheid
Over de maand februari 2012 is er door de vof te laat een OB-aangifte ingediend. Het gevolg daarvan is geweest dat er met dagtekening 27 maart 2012 een systeem/naheffingsaanslag aan de vof is opgelegd t.b.v. € 500 enkelvoudige OB. Op 28 juni 2012 is de aangifte OB over februari 2012 tenslotte ingediend. Deze aangifte bevat een verzoek om teruggaaf van € 24.159. Deze aangifte is destijds als reguliere aangifte in behandeling genomen. Omdat er al een systeemaanslag was opgelegd had de te laat ingediende aangifte OB formeel als een bezwaarschrift in behandeling genomen moeten worden. Dit bezwaarschrift had dan niet ontvankelijk verklaard moeten worden omdat het na de bezwaartermijn van zes weken is ingediend.
Met dagtekening 28 juli 2012 is het verzoek om teruggaaf afgewezen en is er een nihil-beschikking afgegeven.
Ik beschouw de suppletie-aangifte die op 28 december 2017 ter post is bezorgd als een bezwaarschrift tegen de nihilbeschikking van 28 juli 2012. Een bezwaarschrift dient binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking te worden ingediend. U heeft het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn ingediend. U bent hierdoor niet-ontvankelijk in uw bezwaar. (…).
(…)
In een e-mail geeft uw [gemachtigde] te kennen dat de vof de beschikking met nummer (…) en dagtekening 28 juli 2018 nooit ontvangen heeft. Op zijn verzoek heb ik onderzocht of er een kopie van deze beschikking afgegeven kon worden. Dit is niet het geval. De interne rapportage vermeldt het verzend klaarmaken en het verzenden van de beschikking op 26 juli 2012. Ik acht het dan ook niet aannemelijk dat de vof de beschikking niet ontvangen heeft.
Ambtshalve behandeling
Op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal ik uw verzoek ambtshalve beoordelen.
Samenvatting verzoek
De vof verzoekt om teruggaaf voor een bedrag van € 24.159. Bij het verzoek is een factuur gevoegd met een order- en factuurdatum van 23 februari 2012. De factuur staat op naam van de heer [de heer X] en/of mevrouw [mevrouw X]. De omschrijving luidt:
nota inzake: meerwerk door u ondertekend en gedeponeerd, d.d. 01-07-2011, bij [notaris] te [plaats].
Beoordeling van het verzoek
(…)
Feiten en omstandigheden
(…)
Vanaf januari 2010 tot en met januari 2012 worden er door de vof nihil-aangiften OB ingediend. In maart 2012 is de vof gestaakt en voor de OB als ondernemer uitgeschreven. Er zijn daarna geen aangiften btw meer uitgereikt.
In verband met de behandeling van bezwaarschriften inkomstenbelasting 2010 hebben mevrouw (…) en de heer (…) op 30 december 2013 een bezoek gebracht aan u gebracht op het adres [woning] in [Z]. Van dit bezoek maakt mevrouw (…) melding in de toelichting op de uitspraken op de bezwaarschriften 2010 zoals vastgelegd in de brief van 3 maart 2014. Onder de kop omzetbelasting heeft ze aan dat ze de stukken van de verbouwing en de bevindingen van de heer (…) en haar zal doorgegeven aan de afdeling omzetbelasting zodat zij de beoordeling van de voorbelasting verder in behandeling kunnen nemen. Er wordt in deze brief geen standpunt ingenomen over de zakelijkheid van de verbouwing of aftrekrecht van voorbelasting met betrekking tot de wettelijke regels die gelden voor de OB.
Standpunt
Gelet op het feit dat er vanaf 1 januari 2010 geen enkele ondernemersactiviteit meer door de vof is ondernomen en de vof in maart 2012 is gestaakt stel ik mij primair op het standpunt dat de vof ten tijde van de verbouwing in februari 2012 geen ondernemer (meer) was voor de OB. De vof heeft dan ook geen recht op aftrek van de voorbelasting die op de verbouwing betrekking heeft.
Subsidiair ben ik van mening dat de overgelegde factuur niet voldoet aan de twee eisen die hiervoor genoemd zijn. de factuur is niet op naam gesteld van de vof en een duidelijke omschrijving van de geleverde prestatie ontbreekt. Op grond hiervan bestaat er ook geen recht op aftrek.
Uitspraak op het verzoek
Ik wijs het verzoek om teruggaaf van € 24.159 over het eerste kwartaal 2012 af.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
14. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst het subsidiair ingenomen standpunt van verweerder behandelen. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
15. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) moet de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf van belasting bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
16. Indien geen aangifte wordt gedaan, heeft de inspecteur op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de mogelijkheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag. Van die mogelijkheid heeft verweerder in het onderhavige geval gebruik gemaakt. Een naheffingsaanslag is een voor bezwaar vatbare beschikking.
17. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de AWR bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
18. Nu het bestaan van de beschikking Geen Teruggaaf van 28 juli 2012 door eiseres wordt betwist omdat zij deze niet heeft ontvangen en verweerder de beschikking niet (meer) kan overleggen, is de rechtbank van oordeel dat – deze beschikking buiten beschouwing latende – in het onderhavige geval de op 28 juni 2012 door eiseres gedane aangifte als bezwaarschrift moet worden aangemerkt tegen de met dagtekening 25 april 2012 opgelegde naheffingsaanslag over het tijdvak februari 2012, met een aanvullend bezwaar op 28 december 2017 (de suppletieaangifte) en dat op het bezwaar is beslist bij de uitspraak van verweerder van 13 december 2018. Daar vanuit gaande en gelet op het bepaalde onder 17 hiervoor, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op 26 april 2012 (de dag na die van dagtekening van de naheffingsaanslag) en zes weken daarna geëindigd op 6 juni 2012. Door op 28 juni 2012 bezwaar te maken door middel van het via een aangifteformulier verstrekken van gegevens, heeft eiseres te laat bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Er is niet gesteld noch gebleken dat eiseres niet tijdig bezwaar had kunnen maken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is dan ook geen sprake. De stelling van eiseres dat zij niet over de juiste factuur beschikte op 28 juni 2012 maar wel ten tijde van het indienen van de suppletieaangifte, doet aan het vorenstaande oordeel niet af. Ook al had eiseres op 28 juni 2012 reeds de beschikking over de factuur, dan nog heeft zij te laat bezwaar gemaakt. Daarnaast kan de suppletieaangifte niet als een afzonderlijke aangifte aangemerkt worden, maar moet deze worden gezien als een aanvulling op het bezwaar. Er zijn op dat moment derhalve geen nieuwe termijnen gaan lopen.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft de beschikking ‘Geen Teruggaaf’ van 28 juli 2012 buiten beschouwing gelaten (zie rechtsoverweging 18 van haar uitspraak). Nu belanghebbende ook in hoger beroep aanvoert dat zij deze beschikking niet heeft ontvangen en de inspecteur geen bewijs heeft bijgebracht van de verzending van deze beschikking, ziet het Hof geen aanleiding in zoverre anders te oordelen dan de rechtbank. Ook het Hof zal deze beschikking, onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten beschouwing laten.
5.2.
De rechtbank heeft de aangifte omzetbelasting van belanghebbende over het tijdvak februari 2012, die door haar is ingediend op 28 juni 2012, terecht en op goede gronden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de naheffingsaanslag van 25 april 2012 [waarvoor de bezwaartermijn is gaan lopen op 26 april 2012]. Omdat dit bezwaarschrift niet is ingediend binnen de bezwaartermijn van zes weken (zie artikel 6:7 van de Awb) is het in beginsel terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de niet-ontvankelijkheid in dit geval achterwege had moeten blijven omdat belanghebbende pas in december 2017 de onderhavige factuur (met dagtekening 23 februari 2012) inzake het meerwerk in handen zou hebben gekregen. De termijnoverschrijding is daarom, zo stelt zij, verschoonbaar op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb.
5.4.
Dit betoog faalt reeds omdat het Hof deze verklaring ongeloofwaardig acht. Het Hof verwijst ter onderbouwing daarvan naar hetgeen door de rechtbank in haar uitspraak onder rechtsoverweging de onder punten 5 en 6 vermelde feiten is opgenomen. Uit de aldaar beschreven feiten en omstandigheden, die door belanghebbende niet zijn betwist, volgt dat de desbetreffende factuur door belanghebbende - in reactie op een vragenbrief van de inspecteur van 2 juli 2012 – al in juli 2012 is overgelegd.
5.5.
Nu overigens geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht, is ook het Hof, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende in zijn uitspraak van 13 december 2018, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.6.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de suppletieaangifte van 28 december 2017 ten onrechte als (een aanvulling op) een bezwaarschrift is aangemerkt. Dit betoog faalt. Gelet op het overwogene onder 5.1, moet worden aangenomen dat eerst op 13 december 2018 uitspraak is gedaan op het bezwaarschrift. Uitgaande van die uitspraakdatum heeft de rechtbank de suppletieaangifte van 28 december 2017, die mede betrekking heeft op het onderhavige tijdvak, terecht aangemerkt als een aanvulling op het bezwaarschrift.
5.7.
Indien belanghebbende betoogt dat de afwijzing van haar negatieve suppletie had moeten geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking zoals bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), faalt dat betoog eveneens. In laatstgenoemde bepaling is het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsbescherming neergelegd. Dit stelsel houdt in dat in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep kan worden ingesteld indien sprake is van een belastingaanslag of een ingevolgde de belastingwetgeving genomen beschikking (waaronder blijkens het tweede lid ook de voldoening op aangifte moet worden begrepen) waarvan is bepaald dat deze voor bezwaar vatbaar is.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat een besluit van de inspecteur om een negatieve suppletie af te wijzen, een ingevolge de belastingwetgeving genomen besluit is in de zin van artikel 26 van de AWR. Voor zover belanghebbende betoogt dat een afwijzing van een suppletie - in het licht van invoering van artikel 10a van de AWR - gedaan moet worden bij een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 26, lid 1, letter b, van de AWR, wordt deze stelling verworpen. Artikel 10a van de AWR noch enige andere wettelijke bepaling schrijft voor dat op een suppletie wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien belanghebbende betoogt dat, nu haar te laat ingediende bezwaarschriften zijn behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering, de inspecteur op deze verzoeken had behoren te beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking, dient dit betoog te worden verworpen, omdat deze stelling geen steun vindt in het recht. Ter toelichting dient dat tegen het ambtshalve besluit dat in de bestreden uitspraak op bezwaar is opgenomen, anders dan bijvoorbeeld voor een besluit genoemd in artikel 9:6 van de Wet IB 2001, niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar of beroep openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42).
5.9.
De omstandigheid dat voor ambtshalve besluiten naar aanleiding van een suppletie als bedoeld in artikel 10a van de AWR geen bezwaar is opengesteld berust op een bewuste keuze van de wetgever, zo volgt uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2010-11, 33 004, nr. 5, p. 34):

De NOB roept op om de ondernemer ook bij een niet of gedeeltelijk niet toegewezen verzoek om ambtshalve teruggaaf een rechtsingang te bieden. Het kabinet stelt voorop dat op de ondernemer de verplichting rust om over elk tijdvak stellig, duidelijk en zonder voorbehoud tijdig een juiste en volledige aangifte te doen. Deze verplichting vormt de kern van het heffingssysteem. Daaraan kan niet «in etappen» voldaan worden. Dat de Belastingdienst toch ertoe overgegaan is om suppleties te accepteren, komt voort uit het besef dat het de ondernemer niet onmogelijk gemaakt moet worden om alsnog vrijwillig aan zijn verplichting te voldoen het juiste bedrag aan belasting aan te geven en te betalen (of terug te ontvangen). Een suppletie betekent echter per definitie dat te laat aan die verplichting voldaan is. Daarbij past ambtshalve afdoening. Indien de ondernemer tijdig aan zijn aangifte- en betaalverplichting voldoet, verdient en heeft hij alle rechtsbescherming. Met het niet tijdig aan zijn verplichtingen voldoen, heeft hij deze zelf verspeeld.”
Dit betekent dat voor ambtshalve besluiten naar aanleiding van een suppletie een (inhoudelijke) rechtsingang bij de belastingrechter ontbreekt.
Slotsom
5.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, W.J. Blokland en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.