In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben op 28 februari 2020, hersteld op 4 juni 2020, aan de gezamenlijke erven van wijlen [erflater] aangezegd dat zij in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van 4 december 2019. Dit vonnis was gewezen tussen de besloten vennootschap [geïntimeerde 3] en [X] B.V. als eiseres in conventie, en de appellanten als gedaagden in conventie. De zaak is gecompliceerd door de hoedanigheid van [geïntimeerde 1], die als erfgename van wijlen [erflater] betrokken is in het geding.
Bij rolbeslissing van 6 augustus 2020 werd vastgesteld dat de appeldagvaarding en het herstelexploot niet op de juiste wijze zijn betekend. De appellanten kregen de gelegenheid om de erfgenamen zelf in het geding te roepen. Op 11 augustus 2020 hebben zij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgeroepen in hun hoedanigheid van erfgenamen. De zaak werd geschorst op grond van artikel 225 Rv, en er volgden verschillende processtukken en beslissingen.
In het incident werd de vraag behandeld in welke hoedanigheid [geïntimeerde 1] partij is in de procedure. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde 1] niet in haar hoedanigheid van erfgenaam betrokken kan worden in de procedure, wat leidde tot de beslissing om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep ten aanzien van [geïntimeerde 1]. De proceskosten werden gecompenseerd, en de zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord op 7 september 2021.