In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het huurrecht van de voormalig echtelijke woning na de echtscheiding van partijen. De vrouw is op 11 november 2020 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, waarin was bepaald dat de man huurder zou zijn van de woning. De man heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 juli 2021, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Vanwege het spoedeisend belang heeft het hof direct na de zitting mondeling uitspraak gedaan, die later schriftelijk is uitgewerkt.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2011 gehuwd en hun huwelijk is op 5 februari 2021 ontbonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man het gebruik van de woning zou hebben. In hoger beroep verzoekt de vrouw om het huurrecht van de woning aan haar toe te kennen, terwijl de man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of haar verzoek af te wijzen.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlands recht van toepassing is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de man als huurder van de woning is aangemerkt. De beslissing over de partneralimentatie is aangehouden tot 5 oktober 2021.