ECLI:NL:GHAMS:2021:2589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
200.284.616/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid lastgever in hoger beroep tegen vonnis gewezen op naam van lasthebber

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van Cage Capital 1 GmbH in hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam. Cage, vertegenwoordigd door mr. B.T. Craemer, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 12 juni 2019 en 29 januari 2020, waarbij Rechtspraktijk [bedrijf] B.V. als lasthebber optrad. De geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 6] B.V., hebben een incidentele vordering ingediend tot niet-ontvankelijkverklaring van Cage, stellende dat Cage geen procespartij was in eerste aanleg en dat de overeenkomst met de lasthebber niet rechtsgeldig was beëindigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2021 is het standpunt van Cage toegelicht, waarbij werd betoogd dat de overeenkomst met de lasthebber was opgezegd en dat de procesvolmacht was herroepen. Het hof heeft vastgesteld dat Cage als materiële procespartij kan worden aangemerkt, ondanks dat zij niet als formele partij in eerste aanleg was opgetreden. Het hof oordeelt dat Cage tijdig hoger beroep heeft ingesteld en dat de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde 6] moet worden afgewezen.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven door Cage en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De uitspraak is gedaan door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.284.616/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/660418 / HA ZA 19-83
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 augustus 2021
inzake
CAGE CAPITAL 1 GMBH,
gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland),
appellante,
tevens verweerster in het incident,
advocaat: mr. B.T. Craemer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

2. [geïntimeerde 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. [geïntimeerde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4. [geïntimeerde 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
5. RUBELS UND VELDE GMBH, voorheen RGAM VERWALTUNGS GMBH,
gevestigd te Erfurt (Duitsland),
geïntimeerden sub 1 tot en met 5,
niet verschenen,
6. [geïntimeerde 6] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 5] ,
geïntimeerde sub 6,
tevens eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.P. Koets te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante en geïntimeerde sub 6 worden hierna Cage en [geïntimeerde 6] genoemd. De geïntimeerden zullen hierna tezamen [geïntimeerden] worden genoemd. De geïntimeerden sub 1 tot en met 5 zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , en RGAM.
Cage is bij dagvaarding van 24 april 2020, hersteld bij exploot van 29 juli 2020, in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2019 en 29 januari 2020 (hierna: de vonnissen), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Rechtspraktijk [bedrijf] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats 6] (hierna: [bedrijf] ) als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante van de zijde van [geïntimeerde 6] ;
- conclusie van antwoord in het incident, met producties, van de zijde van Cage.
In het opgeworpen incident heeft [geïntimeerde 6] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Cage in het hoger beroep, met veroordeling van Cage in de proceskosten, te vermeerderen met (na)kosten en wettelijke rente.
Cage heeft geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot afwijzing van de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring, met veroordeling van [geïntimeerde 6] in de kosten van dit incident.
Vervolgens is in het incident om een mondelinge behandeling gevraagd. Deze heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Namens Cage zijn verschenen [naam 1], enig aandeelhouder/bestuurder van Cage, bijgestaan door mr. Craemer voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. L. Stevens, advocaat te Amsterdam, die het standpunt van Cage nader hebben toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Voorts zijn namens [geïntimeerde 6] verschenen [naam 2] , bestuurder van [geïntimeerde 6] , bijgestaan door mr. Koets voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. M.W.J. Ariëns, die het standpunt van [geïntimeerde 6] nader hebben toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.

2.Beoordeling in het incident

2.1
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Uit het bestreden vonnis van 29 januari 2020 blijkt dat [bedrijf] in de procedure in eerste aanleg als lasthebber van Cage is opgetreden. Die lastgeving vloeide voort uit de door Cage en [bedrijf] op 21 juni 2017 gesloten overeenkomst (hierna: de overeenkomst), uit hoofde waarvan [bedrijf] zich als lasthebber van Cage heeft verbonden om de vordering van Cage op [geïntimeerden] in of buiten rechte te innen. De desbetreffende overeenkomst bepaalt hieromtrent het volgende.
2.1
Last. De Lastgever geeft hierbij opdracht en last aan de Lasthebber om namens hem de Vorderingen te incasseren door het voeren van schikkingsonderhandelingen dan wel het voeren van juridische procedures (de “Last”).
2.2
Procesvolmacht. Bij deze overeenkomst is gevoegd een volmacht, waarin de Lastgever aan de Lasthebber de bevoegdheid verleent om hem in de eventuele schikkingsonderhandelingen en/of juridische procedure te vertegenwoordigen (de “Procesvolmacht”).
2.2
Bij brief van 24 april 2020 aan [bedrijf] , betekend door middel van een deurwaardersexploot, heeft mr. Craemer namens Cage aan [bedrijf] bericht dat Cage zijn kantoor had geïnstrueerd om een pro forma appeldagvaarding uit te brengen in de procedure waarin [bedrijf] eerder als lasthebber van Cage had geprocedeerd. In voormelde brief is namens Cage het standpunt ingenomen, dat de overeenkomst – voor zover deze niet al eerder door ontbinding beëindigd zou zijn – per direct door Cage met een beroep op artikelen 7:408 jo. 7:422 lid 2 BW werd opgezegd en dat de door Cage aan [bedrijf] afgegeven procesvolmacht was herroepen.
2.3
Ter onderbouwing van haar standpunt in het incident dat Cage niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, heeft [geïntimeerde 6] samengevat het volgende aangevoerd. Uitgangspunt is dat in hoger beroep alleen door partijen geprocedeerd kan worden, die ook in eerste aanleg procespartij waren. Cage was geen procespartij in eerste aanleg en is dat tijdens de procedure in eerste aanleg ook niet geworden. Volgens [geïntimeerde 6] heeft Cage door het sluiten van de overeenkomst met lasthebber [bedrijf] de bevoegdheid verloren om zelf het rechtsmiddel van hoger beroep in te stellen. Cage is ook niet procesbevoegd geworden. In dit kader betwist [geïntimeerde 6] dat de overeenkomst is beëindigd. Bewijs voor die stelling heeft Cage niet geleverd. [geïntimeerde 6] heeft daaraan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog toegevoegd dat partijen het recht om de overeenkomst tussentijds te beëindigen nadrukkelijk hebben uitgesloten in de artikelen 8.1 en 8.2 daarvan. De in artikel 8.2 genoemde uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor. Het recht om de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen bestaat alleen (i) in geval van een toerekenbare tekortkoming in de prestatieplicht van de andere partij, (ii) deze toerekenbare tekortkoming aan de wederpartij kenbaar is gemaakt en (iii) deze toerekenbare tekortkoming na kennisgeving niet binnen veertien werkdagen is hersteld. Uit niets blijkt volgens [geïntimeerde 6] dat aan die vereisten is voldaan. Het door Cage overgelegde e-mailbericht van 24 april 2020 is hiertoe ontoereikend. Als laatste argument voor de niet-ontvankelijkverklaring van Cage brengt [geïntimeerde 6] nog naar voren dat Cage misbruik maakt van procesrecht dan wel in strijd handelt met de goede procesorde door zelf in hoger beroep te komen van de vonnissen. Daardoor is [geïntimeerde 6] , en zijn tevens de overige geïntimeerden, in hun processuele belangen geschaad.
2.4
Cage heeft verweer gevoerd op gronden die hierna, voor zover nodig, zullen worden weergegeven.
2.5
Het hof neemt tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 332 Rv hoger beroep in beginsel alleen openstaat voor degene die in eerste aanleg partij was in het geding. Het hof is van oordeel dat Cage, anders dan [geïntimeerde 6] betoogt, als procespartij kan worden aangemerkt. Tussen [geïntimeerde 6] en Cage is niet in geschil dat de overeenkomst is gesloten tussen Cage als lastgever en [bedrijf] als lasthebber. Uit hoofde van die lastgeving verrichtte [bedrijf] als formele procespartij tijdens de procedure in eerste aanleg proceshandelingen voor Cage als materiële procespartij. Genoegzaam is gebleken dat [bedrijf] bij brief van 24 april 2020 in kennis is gesteld van het voornemen van Cage om een appeldagvaarding uit te brengen. Verder heeft Cage in de desbetreffende brief aan [bedrijf] kenbaar gemaakt dat zij zich op het standpunt stelde dat de overeenkomst inmiddels was beëindigd dan wel per direct werd opgezegd, alsmede dat de afgegeven procesvolmacht werd herroepen. Ook als de lastgeving aldus niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, gaat dat alleen [bedrijf] aan. Uit de omstandigheid dat [bedrijf] niet op voornoemde brief van Cage heeft gereageerd en ook niet ter zitting in hoger beroep is verschenen om een en ander te betwisten, valt af te leiden dat [bedrijf] zich niet verzet tegen de beëindiging van de overeenkomst en de herroeping van de afgegeven procesvolmacht. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat Cage ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding procesbevoegd was. Nu tevens vaststaat dat Cage tijdig hoger beroep van de vonnissen heeft ingesteld, brengt dit met zich dat het hoger beroep rechtsgeldig door Cage is ingesteld. Voor [geïntimeerde 6] kon er geen misverstand over bestaan dat Cage in eerste aanleg de materiële procespartij was en dat zij ook degene is die het hoger beroep heeft ingesteld, zodat [geïntimeerde 6] door de handelwijze van Cage op geen enkele wijze in haar processuele belangen is geschaad. Al hetgeen hieromtrent verder nog door [geïntimeerde 6] is aangevoerd, kan derhalve onbesproken worden gelaten.
2.6
Het beroep van [geïntimeerde 6] op misbruik van recht aan de zijde van Cage is voor het eerst ter zitting in hoger beroep en daarmee te laat aan de orde gesteld en zal om die reden buiten behandeling blijven.
2.7
Uit het vorenstaande volgt, bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, dat de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde 6] zal worden afgewezen.
2.8
Het hof zal [geïntimeerde 6] , als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak veroordelen in de kosten van dit incident.
2.9
In de hoofdzaak zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van grieven door Cage.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [geïntimeerde 6] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 12 oktober 2021 voor memorie van grieven door Cage;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.