ECLI:NL:GHAMS:2021:2684

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
20/00332, 20/00333 en 20/00334
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde onroerende zaak en heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor de jaren 2015, 2016 en 2017. De belanghebbende, een eigenaar van een perceel in [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van het object vastgesteld op € 1.285.000 voor 2015, € 1.365.000 voor 2016 en € 1.350.000 voor 2017. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep voor het jaar 2013 niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep was de vraag of de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld en of de rechtbank terecht het beroep voor 2013 niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldaan had aan de op hem rustende bewijslast en dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld. De rechtbank had de waarderingsmethode, gebaseerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde, als geschikt beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00332 tot en met 20/00334
24 augustus 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AMS 18/4512, AMS 18/2032 en AMS 18/2033 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerk 20/00332 (AMS 18/4512 – 2013 en 2015)
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 januari 2015 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [object] te [Z] (hierna: het object) voor het jaar 2015 vastgesteld op € 1.285.000 (hierna: de WOZ-waarde). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 15 oktober 2015, de WOZ-waarde gehandhaafd. Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Bij uitspraak van 22 maart 2018 heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar.
1.3.
Bij uitspraak, gedagtekend 31 mei 2018, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar ambtshalve de voor het jaar 2013 vastgestelde WOZ-waarde getoetst en geoordeeld dat deze niet te hoog is vastgesteld.
Kenmerk 20/00333 (AMS 18/2032 - 2016)
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 mei 2017 de waarde van het object voor het jaar 2016 vastgesteld op € 1.443.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2016 bekendgemaakt.
1.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 5 februari 2018 de vastgestelde waarde verlaagd naar € 1.365.000 en de aanslag onroerendezaak-belastingen 2016 dienovereenkomstig verminderd.
Kenmerk 20/00334 (AMS 18/2033- 2017)
1.6.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 mei 2017 de waarde van het object voor het jaar 2017 vastgesteld op € 1.429.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.7.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 5 februari 2018 de vastgestelde waarde verlaagd naar € 1.350.000 en de aanslag onroerendezaak-belastingen 2017 dienovereenkomstig verminderd.
Kenmerk 20/00332, 20/00333 en 20/00334
1.8.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 april 2020 de beroepen van belanghebbende betreffende de jaren 2015, 2016 en 2017 ongegrond verklaard en het beroep betreffende het jaar 2013 (inzake de ambtshalve beslissing, zie 1.3) niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Op 28 juli 2021 zijn nader stukken ontvangen van belanghebbende. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan de heffingsambtenaar
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’):
“1.1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een perceel met een oppervlakte van 2.046 m2, waarvan 221 m2 water is. Van de 1.825 m2 grond behoort 60 m2 tot de kernzone van een waterverdedigingswerk. Op het perceel staat [object] , dat in 2012 geheel is gerenoveerd. Na renovatie heeft het [object] een inhoud van 1.174 m3. Het [object] wordt gehuurd en geëxploiteerd door [huurder] .
(…)
1.5.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak voor de jaren 2015 tot en met 2017 vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De gecorrigeerde vervangingswaarde bestaat uit de som van de waarde van de grond en de kosten die nodig zouden zijn om de opstal opnieuw te realiseren.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
De door de rechtbank als ‘renovatie’ aangeduide werkzaamheden in 2012 omvatten de sloop van vrijwel het gehele oorspronkelijke [object] , behoudens de kelder, de fundering, de voorgevel en één zijgevel. Het [object] is vervolgens op de oorspronkelijke fundering opnieuw opgebouwd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van het object voor de jaren 2015, 2016 en 2017 niet te hoog is vastgesteld.
Tevens is in geschil of het beroep van belanghebbende dat is gericht tegen de ambtshalve beslissing inzake de WOZ-waarde voor het jaar 2013 terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.

Belastingjaar 2013 (AMS 18/4512)
2.1
In de bestreden uitspraak 1 heeft de heffingsambtenaar op verzoek van eiseres ook een ambtshalve vaststelling van de WOZ-waarde voor belastingjaar 2013 opgenomen.
2.2
Volgens de heffingsambtenaar is de WOZ-waarde voor 2013 niet te hoog – althans niet meer dan 20% te hoog – vastgesteld, waardoor op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ geen aanleiding bestaat voor herziening van de eerder vastgestelde en onherroepelijk geworden waarde over 2013.
2.3
De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak tegen een dergelijke ambtshalve toetsing geen beroepsmogelijkheid open staat. Om die reden is het beroep tegen de bestreden uitspraak 1, voor zover daarin de WOZ-waarde over belastingjaar 2013 ambtshalve is getoetst, niet-ontvankelijk.
Belastingjaren 2015 (AMS 18/4512), 2016 (AMS 18/2032) en 2017 (AMS 18/2033)
Grondwaarde
3.1.
Eiseres voert aan dat in alle procedures de waarde van de grond en de waarde van de opstal structureel foutief worden berekend. Volgens eiseres miskent de heffingsambtenaar dat zij in 2011 voor het aankoopbedrag € 918.000,- niet uitsluitend grond heeft gekocht, maar grond inclusief opstallen. De heffingsambtenaar kan daarom niet het aankoopbedrag gebruiken als uitgangspunt bij het berekenen van alleen de grondwaarde.
3.2.
Bij het bepalen van de grondwaarde heeft de heffingsambtenaar de aankoopprijs van het object in 2011 (€ 918.000,-) als uitgangspunt genomen en dit per jaar geïndexeerd. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een bouwkavel met een te slopen opstal, waarbij de opstal geen waarde vertegenwoordigde. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar verbetering van de erfverharding en de beschoeiing, en de aanleg van een terras aan het water in aanmerking genomen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting een BOG-stamkaart overgelegd, waaruit blijkt dat het object ten tijde van de verkoop/aankoop was geregistreerd als 'bouwgrond'. Na aankoop heeft eiseres de (oude) opstal grotendeels gesloopt. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat eiseres kennelijk bereid is geweest om feitelijk € 918.000,- te betalen voor uitsluitend de grond. Daarmee is voor dit bedrag dus feitelijk een bouwkavel gekocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar dan ook dit transactiebedrag als uitgangspunt kunnen nemen voor de vaststelling van de grondwaarde.
3.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres nog verwezen naar een e-mail van [naam makelaar] van 27 februari 2018. Hierin wordt de waarde van de grond op
€ 350.000,- vastgesteld en de waarde van de opstal op € 568.000,-. Deze waardebepaling is echter niet consistent met de eerdere taxatie van [naam makelaar] van 18 maart 2011, waarin de grond op € 810.000,- is gewaardeerd en de opstal op € 232.000,-. De rechtbank kent aan de e-mail van [naam makelaar] dan ook niet de betekenis toe die eiseres daaraan toegekend wil zien. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat in de verkoopbrochure het object niet alleen als bouwgrond is omschreven. De omschrijving in de verkoopbrochure is namelijk alleen een omschrijving van wat er feitelijk op de grond stond: een gedateerd [object] uit 1922, zonder daar een verdere kwalificatie aan te geven.
Opstalwaarde
4.1.
Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar de opstalwaarde te hoog heeft vastgesteld. Eiseres wijst erop dat de opstal geen nieuwbouw, maar een gerestaureerd pand is, waarvan de waarde lager ligt dan de heffingsambtenaar aanneemt. De verbouwkosten waren feitelijk ongeveer € 200.000,-. De prijzen die de heffingsambtenaar rekent, zijn ruim het dubbele daarvan.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de vervangingswaarde als de bouw van de opstal marktconform zou zijn aanbesteed. Als men daarvan uitgaat, liggen de herbouwkosten veel hoger dan € 200.000,-. De omstandigheid dat eiseres veel kosten heeft kunnen besparen, omdat zij veel in eigen beheer heeft uitgevoerd, kan dan ook niet worden meegenomen bij het bepalen van de marktconforme vervangingskosten.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het uitgangspunt van de heffingsambtenaar onjuist is. Dat de renovatie feitelijk maar € 200.000,- heeft gekost, is in dit geval niet relevant, omdat in aanmerking mag worden genomen, de theoretische markt­ conforme bouwkosten tot herbouw van een vervangend, identiek gebouw op die plek. De door de heffingsambtenaar gehanteerde kosten zijn in dat opzicht plausibel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de opstalwaarde dan ook niet te hoog vastgesteld.
Vrijstelling van waterverdedigingswerken
5.1.
Eiseres voert verder aan dat in de bestreden uitspraak 1 voor belastingjaar 2015 - anders dan voor belastingjaren 2016 en 2017 - ten onrechte geen rekening is gehouden met de vrijstelling voor waterverdedigingswerken.
5.2.
Van de grond die bij het perceel hoort, moet 60 m2 buiten de waardering worden gelaten, omdat dit tot de kernzone van een waterverdedigingswerk hoort. Bij een m2-prijs van € 500,- betekent dit dat € 30.000,- buiten de waardering moet blijven.
5.3.
Voor belastingjaar 2015 is de WOZ-waarde van het object vastgesteld op
€ 1.285.000,-. Met het rapport van zijn taxateurs van 19 januari 2016 heeft de heffingsambtenaar echter een hogere waarde (€ 1.400.000,-) onderbouwd. Ook als € 30.000,- in mindering wordt gebracht op de onderbouwde waarde van € 1.400.000,-, komt men nog steeds uit op een waarde die ruim boven de vastgestelde waarde van € 1.285.000,- ligt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat - ook als de vrijstelling voor het waterverdedigingswerk in acht wordt genomen - het object niet te hoog is gewaardeerd op € 1.285.000,- voor belastingjaar 2015. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
Conclusie
6. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat het beroep ongegrond is en ook overigens niet is gebleken van een grond voor toekenning van schadevergoeding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de ambtshalve toetsing (op grond van artikel 44 van de Wet WOZ in samenhang met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ) van de voor het jaar 2013 vastgestelde WOZ-waarde.
De omstandigheid dat deze ambtshalve beslissing omtrent de WOZ-waarde voor het jaar 2013 van het object zijn beslag heeft gekregen in een geschrift waarin ook de beslissing op het bezwaar betreffende de voor de WOZ-beschikking voor het jaar 2015 is opgenomen leidt niet tot een ander oordeel.
5.2.
Voor de jaren 2015, 2016 en 2017 heeft het volgende te gelden. De heffingsambtenaar heeft de waarde van het object voor deze jaren vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde, zijnde - kort gezegd - de som van de waarde van de grond en de kosten die gemaakt zouden moeten worden om de opstal opnieuw realiseren. Evenals de rechtbank acht het Hof deze waarderingsmethode in het onderhavige geval een geschikte methode om de waarde van het object op de voet van artikel 17 Wet WOZ te bepalen.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Grondwaarde
5.3.
Hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van haar uitspraak heeft overwogen ten aanzien van de grondwaarde van het object acht het Hof juist. Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof betoogd dat zij de erfverharding heeft verbeterd (enkel en alleen) omdat dit door de gemeente van haar werd verlangd. De omstandigheid dat de aanpassing van de erfverharding door de gemeente werd verlangd doet er evenwel niet aan af dat de erfverharding is verbeterd en dat dit van (positieve) invloed is op de waarde van de grond.
5.5.
Belanghebbende heeft betwist dat ten tijde van de aankoop sprake was van een bouwkavel: het betrof een kavel met daarop een gebouw en het stond de (potentiële) koper vrij om met dit gebouw te doen wat hij wilde, aldus belanghebbende. Het Hof constateert dat het object volgens de BOG-stamkaart is aangeboden als bouwkavel en dat belanghebbende na aankoop ook daadwerkelijk vrijwel het gehele [object] heeft gesloopt, met uitzondering van kelder, fundering, voorgevel en één zijgevel (zie 2.3). Onder deze omstandigheden is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat de opstal geen waarde vertegenwoordigde en veeleer een kostenpost vormde, vanwege de daaraan verbonden sloopkosten.
5.6.
Overigens merkt het Hof nog op dat de door de rechtbank onder punt 3.3 genoemde waarde van € 810.000 in het taxatierapport van [naam makelaar] slechts betrekking heeft op een deel (ca. 1.350 m2) van de kavel (2.046 m2). Tot de gedingstukken behoort een brief van de taxateur van [naam makelaar] , gedagtekend 19 april 2011, waarin de rest van de kavel wordt gewaardeerd op € 380.500. Ook in dit licht bezien heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij de grondwaarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Opstalwaarde
5.7.
Hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 van haar uitspraak heeft overwogen ten aanzien van de opstalwaarde van het object acht het Hof juist. Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft hiertegen in hoger beroep geen inhoudelijke grieven aangevoerd.
Waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken (2015)
5.8.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat, anders dan voor de jaren 2016 en 2017, door de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening is gehouden met de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken (artikel 18 lid 4 Wet WOZ jo. artikel 2 lid 1 aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken). Hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.3 van haar uitspraak heeft overwogen ten aanzien van deze stelling acht het Hof juist. Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Overige grieven
5.9.
Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift kenbaar gemaakt dat zij er op staat dat [G] ter zitting zal verschijnen. [G] is, overeenkomstig de wens van belanghebbende, ter zitting van het Hof verschenen. Belanghebbende heeft vervolgens ter zitting van het Hof herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat zij wenst dat de zaak wordt behandeld in het bijzijn van (ook) [H] . Het Hof heeft deze vordering afgewezen. Het staat aan de heffingsambtenaar immers vrij om te bepalen door wie hij zich ter zitting laat vertegenwoordigen. Wat betreft de klacht van belanghebbende dat [H] zich in 2013 ten onrechte heeft uitgegeven als taxateur, terwijl hij dat niet is, merkt het Hof het volgende op. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep nogmaals uitgelegd waarom de naam van [H] destijds op de aan belanghebbende verstrekte taxatiekaart was vermeld (vgl. ‘Standpunt heffingsambtenaar’, punt 1). Het Hof acht de gegeven verklaring geloofwaardig en merkt op dat de vermelding van de naam van [H] op de taxatiekaart overigens niets afdoet aan de bewijskracht van de in beroep voor de onderwerpelijke jaren overgelegde taxatierapporten - ondertekend door twee taxateurs - waarop de heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde baseert.
5.10.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, zoals aangekondigd in haar hogerberoepschrift, een geluidsopname laten horen (met behulp van een mobiele telefoon). Het betreft een geluidsopname uit 2019 van een telefoongesprek tussen [G] en één van de buren van het [object] . Belanghebbende leidt uit de inhoud van dit telefoongesprek af dat sprake is van ‘handjeklap’ bij de jaarlijkse vaststelling van de WOZ-waarde van een woning met (daarachter op hetzelfde terrein) een loods (hierna: de woning met loods) van een andere buurman en betoogt, naar het Hof begrijpt, dat zij dezelfde begunstigende behandeling wenst bij de vaststelling van de in geding zijnde WOZ-waarden. Belanghebbende is er voorts van overtuigd dat er een razzia tegen haar wordt gevoerd door de gemeente.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.11.
[G] maakt in het ter zitting door het Hof beluisterde telefoongesprek kenbaar dat de bewuste buurman van de woning met loods elk jaar bezwaar en beroep instelt tegen zijn WOZ-beschikking en dat hij al viermaal tot en met de Hoge Raad heeft geprocedeerd. Ook vertelt [G] dat deze persoon geen taxateur toelaat op zijn terrein en in zijn woning. Dit heeft tot gevolg dat, indien deze persoon in een gerechtelijke procedure over de WOZ-waarde van de woning met loods bewijsmiddelen overlegt, zoals foto’s, de heffingsambtenaar daar vrijwel niets tegenover kan stellen en daardoor de kans groot is dat de procedure door de heffingsambtenaar wordt verloren. Dit dwingt de heffingsambtenaar, binnen de hem ter beschikking staande bandbreedte, tot een zeer behoudende waardering van de woning met loods, omdat hij anders telkenmale wordt geconfronteerd met hoge door hem te betalen proceskostenvergoedingen, zo vertelt [G] . Uit deze uitlatingen volgt naar het oordeel van het Hof geenszins dat sprake is van ‘handjeklap’ (onderhandelen) tussen de heffingsambtenaar en desbetreffende buurman van de woning met loods. Indien sprake zou zijn van een onderhandse afstemming van de WOZ-waarde tussen de heffingsambtenaar en bedoelde persoon, zou er voor deze persoon immers geen aanleiding bestaan om telkenmale in bezwaar en beroep te gaan. Tot slot is op de geluidsopname te horen dat [G] het aanbod van de buurman aanvaardt om de voor de heffingsambtenaar niet toegankelijke woning met loods te bezichtigen vanuit zijn woning, waaruit juist volgt dat [G] wel degelijk er naar streeft om tot een juiste waardering te komen van het desbetreffende object. Uit het ten gehore gebrachte gesprek kan daarom naar ’s Hofs oordeel geenszins worden afgeleid dat de heffingsambtenaar de meergenoemde buurman van de woning met loods zou willen bevoordelen. Ook volgt uit de geluidsopname niet dat sprake zou zijn van een razzia jegens belanghebbende door de gemeente.
5.12.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd, voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat hij de WOZ-waarden voor de jaren 2015, 2016 en 2017 niet te hoog heeft vastgesteld.
5.13.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.14.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, aangezien belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die grond kunnen opleveren voor toekenning van schadevergoeding
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.