afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001953-18
datum uitspraak: 2 februari 2021
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-994042-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1987,
adres: [adres 1] .
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 november 2020, 19 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
Feit 9 - deelname criminele organisatie
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 9 is ten laste gelegd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak en heeft gevorderd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het hier tenlastegelegde niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep dan wel dat de verdachte voor dit feit ook in hoger beroep wordt vrijgesproken.
Gelet op het standpunt van de advocaat-generaal en nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek ten aanzien van het hier bedoelde tenlastegelegde feit zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van dit feit, mede gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv.
Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover in hoger beroep aan de orde – worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.
hij, al dan niet opzettelijk, dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, heeft gedood en/of heeft verwond en/of heeft gevangen en/of heeft bemachtigd en/of met het oog daarop heeft opgespoord, immers heeft hij:
1. op of omstreeks 6 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, 60, althans 2 , althans één of meer gans/zen en/of één kraai gedood (zaaksdossier 1) en/of
2. op of omstreeks 14 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,12, althans één of meer gans/zen gedood (zaaksdossier 2) en/of
3. op of omstreeks 10 september 2014 te Kootwijk(erbroek) en/of te Voorthuizen, (beide) gemeente Barneveld een wildzwijn heeft gedood (zaaksdossier 3) en/of
4. op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, 5 althans één of meer zwa(a)n(en) en/of 10 althans één of meer meerkoet(en) gedood (zaaksdossier 7) en/of
5. op of omstreeks 21 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,16, althans één of meer gans/zen gedood (zaaksdossier 9) en/of
6. op of omstreeks 10 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,10, althans één of meer gans/zen gedood (zaaksdossier 13) en/of
7. op of omstreeks 18 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, 9, althans één of meer gans/zen gedood (zaaksdossier 14) en/of
8. in of omstreeks de periode van 24 april 2015 tot en met 30 april 2015 te Werkhoven, gemeente Bunnik, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, 4, althans één of meer zwa(a)n(en) gedood (zaaksdossier 16)
9. in of omstreeks de periode van 5 mei 2015 tot en met 10 mei 2015 in Duitsland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een reebok gedood (zaaksdossier 17) en/of
10. op of omstreeks 10 juni 2015 te Kootwijk, gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een wild zwijn en/of een zwijnenbig en/of een vos heeft gedood (zaaksdossier 22) en/of
11. op of omstreeks 8 juni 2015 te Kootwijk, gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een big van een wildzwijn gevangen en/of bemachtigd (zaaksdossier 44), terwijl hij van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt;
2.
hij als degene die niet voorzien was van een jachtakte, in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer heeft gedragen terwijl hij niet uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd was, immers heeft hij
1. op of omstreeks 6 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op ganzen geschoten (zaaksdossier 1) en/of
2. op of omstreeks 14 maart 2015 te Driebruggen gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] met een geweer op ganzen geschoten (zaaksdossier 2) en/of
3. op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op zwanen en meerkoeten geschoten (zaaksdossier 7)
4. op of omstreeks 21 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op ganzen geschoten (zaaksdossier 9) en/of
5. op of omstreeks 10 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op ganzen geschoten (zaaksdossier 13) en/of
6. op of omstreeks 18 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op ganzen geschoten (zaaksdossier 14) en/of
7. in of omstreeks de periode van 24 april 2015 tot en met 30 april 2016 te Werkhoven, gemeente Bunnik, op en/of in de nabijheid van het veld bij [adres 3] , met een geweer op zwanen geschoten (zaaksdossier 16) en/of
8. in of omstreeks de periode van 5 mei 2015 tot en met 10 mei 2015 in Duitsland in het veld met een geweer op een reebok geschoten (zaaksdossier 17)en/of
9. op of omstreeks 10 juni 2015 te Kootwijk, gemeente Barneveld, in het veld aan of in de nabijheid van de [adres 4] met een geweer op een wild zwijn en/of een zwijnenbig en/of een vos geschoten (zaaksdossier 22) en/of
10. op of omstreeks 18 en/of 19 juni 2015 te Kootwijk, gemeente Barneveld, in het veld aan of in de nabijheid van de [adres 4] met een geweer op een wildzwijn althans een dier geschoten (zaaksdossier 28);
3.
hij, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), al dan niet opzettelijk, dieren en/of eieren en/of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde diersoort te weten
1. op of omstreeks 6 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, twee, althans één of meer gans/zen en/of een kraai (zaaksdossier 1 ) en/of
2. op of omstreeks 14 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, 12, althans één of meer gans/zen (zaaksdossier 2) en/of
3. op of omstreeks 10 september 2014 tot en met 17 september 2014 te Kootwij(kerbroek) en/of Voorthuizen (beide) in de gemeente Barneveld, en/of elders in Nederland een wildzwijn (zaaksdossier 3) en/of
4. op of omstreeks 24 juni 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, vijf, althans één of meer konijn(en) en/of één of meer duif/ven (zaaksdossier 3) en/of
5. op of omstreeks 14 juli 2015, te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld één of meer konijn(en) en/of één of meer duif/ven (zaaksdossier 3) en/of
6. op of omstreeks 17 mei 2015 te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren en/of te Voorthuizen, gemeente Barneveld, 35, althans een of meer eieren van ganzen en/of één of meer eieren van krakeenden en/of één of meer eieren van wilde eenden (zaaksdossier 29) en/of
7. op of omstreeks 8 juni 2015 te Kootwijk(erbroek), gemeente Barneveld, een big van een wildzwijn (zaakdossier 44) heeft verkocht en/of ten verkoop heeft aangeboden en/of heeft vervoerd, en/of heeft afgeleverd en/of heeft geruild en/of heeft uitgewisseld en/of onder zich heeft gehad, en/of hij, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), al dan niet opzettelijk, dieren en/of eieren en/of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde diersoort te weten:
8. op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, 5 althans één of meer zwa(a)n(en) en/of 10 althans één of meer meerkoet(en) (zaaksdossier 7) en/of
9. op of omstreeks 21 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, 16, althans één of meer gans/zen (zaaksdossier 9) en/of
10. op of omstreeks 10 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven - Reeuwijk, 10, althans één of meer gans/zen (zaaksdossier 13) en/of
11. op of omstreeks 18 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven - Reeuwijk, 9, althans één of meer gans/zen (zaaksdossier 14) en/of
12. in of omstreeks de periode van 24 april 2015 tot en met 30 april 2015 te Werkhoven, gemeente Bunnik een aantal zwanen, althans 1 zwaan, althans één of meer zwa(a)n(en) (zaaksdossier 16) en/of
13. op of omstreeks 4 juni 2015 te Wekerom, gemeente Ede in en/of nabij het café [café 1] een wildzwijn (zaaksdossier 20) en/of
14. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 juni 2015 tot en met 15 juni 2015 (telkens) te Kootwijk(erbroek), gemeente Barneveld een wild zwijn en/of een zwijnenbig (zaaksdossier 22) onder zich heeft gehad;
4.
hij, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), dieren heeft gevangen en/of heeft gedood met (een) ander(e) middel(en) dan de in het eerste of tweede lid van artikel 72 Flora- en faunawet bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel of de regels, die op grond van het derde lid van genoemd artikel worden gesteld, immers heeft hij
- op of omstreeks 6 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, ganzen gedood met gebruikmaking van een elektrisch lokapparaat (Zaaksdossier 1) en/of
- op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, met een geweer dat was voorzien van een geluiddemper op zwanen en meerkoeten geschoten (Zaaksdossier 7) en/of
- op of omstreeks 10 juni 2015 te Kootwijk, gemeente Barneveld, met een geweer dat was voorzien van een geluiddemper op een wild zwijn en/of een wildzwijnenbig en/of een vos geschoten (Zaaksdossier 22);
5.
1. hij op of omstreeks 20 juli 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III, te weten een aantal (hagel)patronen (kaliber 12) voorhanden heeft gehad (zaaksdossier 30), en/of
2. hij op of omstreeks 31 maart 2015 te Voorthuizen, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III onder 1, te weten een enkelloops (kogel)geweer (merk Kriegeskorte, type Grendel, kaliber 22), althans (een)wapen(s) van de categorieën II, III en/of IV voorhanden heeft gehad, (zaaksdossier 8A) en/of
3. hij op één of meer tijdstippen in of de periode van 20 april 2015 tot en met 30 april 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III onder 1, te weten een (dubbelloops) hagelgeweer en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad, (zaaksdossier 15), en/of
4. hij op of omstreeks 29 juni 2015, althans in of omstreeks de maand juni 2015, te Kootwijkerbroek gemeente Barneveld en/of Lunteren gemeente Ede, in elk geval in Nederland, één kaliber 12 hagelgeweer en/of één .22 kogelgeweer, althans (een) wapen(s) van Categorie III (onder 1) en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad, (zaaksdossier 26) en/of
5. hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wapens van categorie III (onder 1), te weten één kogelgeweer (merk Kriegeskorte, typegrendel, kaliber .22) en/of een dubbelloops (hagel)geweer, merk Husqvarna, kaliber .16, serienummer [nummer 1] met twee hagelpatronen van categorie III voorhanden heeft gehad, (zaaksdossier 8B) en/of
6. hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wapen van categorie II (onder 5) te weten één stroomstootwapen, model zaklamp, voorhanden heeft gehad, (zaaksdossier 8B) en/of
7. hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie van categorie III, te weten 54, althans één of meer, stuks munitie, voorhanden heeft gehad (zaaksdossier 8B);
en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte heeft gemaakt;
6.
hij op of omstreeks 31 maart 2015 te Voorthuizen, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, twee dubbelloops jachtgeweren en/of twee kogelgeweren, althans (een)wapen(s) van de categorieën II, III en/of IV heeft gedragen (zaaksdossier 8A);
7.
1. hij op of omstreeks 20 juli 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III, te weten een aantal (hagel)patronen (kaliber 12) heeft overgedragen aan [medeverdachte 2] (zaaksdossier 30), en/of
2. hij op of omstreeks 12 maart 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III, te weten 6 dozen althans een aantal (hagel)patronen (kaliber 12) heeft overgedragen aan [naam 1] (zaaksdossier 4), en/of
3. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, (een) wapen(s) van categorie III onder 1, te weten een enkelloops (kogel)geweer (type Grendel, kaliber 8 x 57 Mauser, wapennummer [nummer 2] ) heeft overgedragen aan [medeverdachte 3] (zaaksdossier 8 C), en/of
4. hij op of omstreeks 31 maart 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, bij een dubbelloops jachtgeweer, althans (een)wapen(s) van de categorieën II, III en/of IV munitie van categorie III, heeft overgedragen aan [medeverdachte 4] (zaaksdossier 10), en/of
5. hij op of omstreeks 19 mei 2015 te Harskamp, gemeente Ede, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III, te weten vijfentwintig (25) stuks althans een aantal (hagel)patronen heeft overgedragen aan [naam 2] (zaaksdossier 19), en/of
6. hij op of omstreeks 29 juni 2015, althans in of omstreeks de maand juni 2015, te Kootwijkerbroek gemeente Barneveld en/of Lunteren gemeente Ede, in elk geval in Nederland, één .22 kogelgeweer, althans (een) wapen(s) van Categorie III (onder 1) en/of munitie van categorie III bij één kaliber 12 hagelgeweer heeft overgedragen aan [naam 3] (zaaksdossier 26),
en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte heeft gemaakt;
8.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2015 tot 18 mei 2015 te Voorthuizen en/of te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland,
een wapen van categorie I, onder 3, te weten een geluiddemper voor een vuurwapen heeft overgedragen aan [naam 4] (zaaksdossier 18), en/of
hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie I, onder 3, te weten een geluiddemper voor een vuurwapen voorhanden heeft gehad (zaaksdossier 8b), en/of
hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie I, onder 7, te weten een Airsoft pistool, model P99, kaliber 6 mm BB voorhanden heeft gehad (zaaksdossier 8b);
10.
hij zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier pijn en/of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier heeft benadeeld, immers heeft hij (zaaksdossier 15):
1. op of omstreeks 18 april 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, de ouderdieren van 6, althans één of meer ganzenkuikens doodgeschoten waardoor deze kuikens zonder verzorgende ouder achter zijn gebleven en/of
2. op of omstreeks 20 april 2015 te Lunteren, gemeente Ede en/of elders in Nederland een hond dood geschoten met hagelpatro(o)n(en) en/of
3. op of omstreeks 22 april 2015 te Lunteren, gemeente Ede een kat in een poot geschoten en/of
4. op of omstreeks 28 mei 2015 te Harskamp, gemeente Ede een kat doodgeschoten en/of
5. op of omstreeks 25 april 2015 te Werkhoven, gemeente Bunnik één roofvogel aangeschoten en achtergelaten en/of
6. op of omstreeks 30 april 2015 te Werkhoven, gemeente Bunnik, één of meer gans/zen aangeschoten ('ziek' heeft geschoten);
11.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 januari 2015 tot en met 17 augustus 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld en/of elders in Nederland, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd artikel 17 vijfde lid van verordening (EU) Nr. 528/2012, immers heeft hij TOMCAT (Home Blox) en/of PERMAS-D, gebruikt in strijd met de voorwaarden die zijn bepaald bij de toelating (zaaksdossier 12);
12.
hij in of omstreeks de periode van 28 maart 2015 tot en met 10 juli 2015 te Scherpenzeel, gemeente Gelderse Vallei en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, als degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, asbest of een asbesthoudend product uit een pand aan de [adres 5] , althans uit een bouwwerk of object heeft verwijderd en of doen verwijderen zonder dat hij, verdachte, met betrekking tot dat bouwwerk over een asbestinventarisatierapport beschikte (zaaksdossier 33).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Geldigheid van de dagvaarding feit 5 en 7
De rechtbank heeft de dagvaarding ten dele nietig verklaard ten aanzien van het ten laste gelegde onder 5 en 7, namelijk wat betreft de navolgende zinsnede “en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte heeft gemaakt”. Volgens de rechtbank is dit deel van de dagvaarding onvoldoende specifiek, waardoor niet is voldaan aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank juist is.
In het ten laste gelegde feit 5 is, onder 1 tot en met 7, telkens met vermelding van plaats en datum, ten laste gelegd het voorhanden hebben van munitie en/of een of meer (vuur)wapens. Deze opsomming wordt gevolgd door de hiervoor geciteerde, door de rechtbank nietig bevonden, zinsnede.
Kennelijk heeft dit “beroep of gewoonte maken” geen betrekking op de handelingen onder 1 tot en met 7, aangezien die alle het voorhanden hebben betreffen en die gedraging nu juist niet in het tweede deel met betrekking tot de strafverzwarende omstandigheid is vermeld. Waaruit dan het “vervaardigen” tot en met “verhandelen” van wapens en munitie heeft bestaan, is niet begrijpelijk, terwijl daarbij voorts geen pleegplaatsen of data zijn vermeld. Om die reden zal het hof, in navolging van de rechtbank en op overigens dezelfde gronden, de dagvaarding ten aanzien van de passage met betrekking tot de strafverzwarende omstandigheid van het “beroep of gewoonte maken” nietig verklaren.
Met betrekking tot het ten laste gelegde onder 7 is dit anders. In feit 7 is onder 1 tot en met 6 steeds, met vermelding van pleegplaats en -datum, het overdragen van wapens en munitie ten laste gelegd, hetgeen als “anderszins ter beschikking stellen” in de zin van de strafverzwarende omstandigheid van het “beroep of gewoonte maken” valt aan te merken. Daarmee is het voor de verdachte en de rechter voldoende duidelijk waarin het in de slotpassage vermelde “beroep of gewoonte maken” volgens de beschuldiging bestaat. De dagvaarding is ten aanzien van het ten laste gelegde onder 7 dan ook in haar geheel geldig.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Feit 1.8 en 2.9 - feiten gepleegd in Duitsland
De rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de feiten die zien op de jacht in Duitsland, feit 1.9 en 2.8. Volgens de rechtbank komt de Ffw geen extraterritoriale werking toe en moeten de termen ‘beschermde inheemse diersoort’ in artikel 9 Ffw en ‘jachtakte’ in artikel 16 Ffw worden gezien als typisch nationale bestanddelen. Het openbaar ministerie kan de verdachte daarom niet in Nederland vervolgen op grond van de verdenking dat de verdachte in Duitsland de Ffw heeft overtreden.
De advocaat-generaal heeft gewezen op het bepaalde in artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en op basis daarvan gesteld dat aan Nederland rechtsmacht toekomt wat betreft het misdrijf van feit 1.9. Het doodschieten van een reebok (feit 1.9) is in de gehele Europese Unie verboden, omdat in alle landen de EU-richtlijn waarin dit is opgenomen diende te worden geïncorporeerd in nationale wetgeving. Aangezien het onder 2.8 ten laste gelegde een overtreding betreft, is het openbaar ministerie voor dit feit niet-ontvankelijk, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de rechtbank en in aanvulling daarop gesteld – overigens zonder verdere onderbouwing – dat men om in Duitsland te mogen jagen geen Nederlandse jachtakte hoeft te hebben, terwijl de verdachte overigens het hier ten laste gelegde ontkent.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op een Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
Het onder 2.8 ten laste gelegde betreft een overtreding. Ten aanzien daarvan heeft Nederland derhalve geen rechtsmacht, zodat het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard.
Het onder 1.9 ten laste gelegde betreft een misdrijf naar Nederlands recht. Onderzocht dient te worden of op dit feit in Duitsland een straf is gesteld.
Bij de vaststelling van artikel 9 van de Ffw heeft onder meer de Europeesrechtelijke Habitatrichtlijn als richtsnoer gediend. De Habitatrichtlijn dateert van 1992. In deze richtlijn is in artikel 12 opgenomen dat de lidstaten – waaronder Duitsland – de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van de soorten. De reebok behoort tot de familie van de hertachtigen (cervidae). Deze dieren zijn opgenomen in voornoemde bijlagen.
De implementatietermijn van deze richtlijn van twee jaren is reeds geruime tijd verstreken. Het mag er daarom voor gehouden worden dat op het doden van een reebok ook in Duitsland straf is gesteld.
Daar komt bij dat de inhoud van het proces-verbaal in zaaksdossier 17 (dossierpag. 1692) bevestigt dat in Duitsland straffen zijn gesteld op het schieten van wild in het Bundesjagdgesetz en/of Strafgesetzbuch en/of in de Landesjagdgesetze van de verschillende deelstaten (Bundesländer). Volgens artikel 2 van het Bundesjagdgesetz is de ree (capreolus capreolus) wild in de vorm van Haarwild, en als zodanig onderworpen aan het jachtrecht. Tevens volgt uit voornoemd proces-verbaal dat het mogelijk is voor Nederlanders legaal in Duitsland te jagen maar dat daarvoor een Duitse jachtakte noodzakelijk is en dat voor de aanvraag van een jachtakte in Duitsland de Nederlandse aanvrager altijd over een geldige Nederlandse jachtakte moet beschikken. Hier is van de zijde van de verdediging onvoldoende tegenovergesteld op grond waarvan aan de desbetreffende bevindingen zou moeten worden getwijfeld.
In dit verband en mede gelet op het Europeesrechtelijke karakter van de aan het eerder bedoelde verbod ten grondslag liggende richtlijn, volgt het hof de rechtbank niet in het oordeel dat de termen ‘beschermde inheemse diersoort’ in artikel 9 Ffw en ‘jachtakte’ in artikel 16 Ffw zouden moeten gelden als typisch nationale bestanddelen.
Op grond van het vorenstaande is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van het ten laste gelegde onder 1.9.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de officier van justitie, (ook) op eigen verzoek, niet- ontvankelijk verklaard in de vervolging van de gedragingen als ten laste gelegd in de feiten 1, 2, 3 en 4 voor zover die zijn gepleegd vóór 22 maart 2015, wegens, kort gezegd, verjaring.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal betwist dat deze (deel)feiten verjaard zijn. De verjaring is immers gestuit door de (vordering tot de) doorzoeking die op 17 augustus 2015 heeft plaatsgevonden.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de desbetreffende feiten zijn verjaard.
Mede onder verwijzing naar hetgeen het hof hierna onder het kopje “Verhouding Flora- en faunawet (Ffw) en de Wet Natuurbescherming (Wnb)” zal overwegen, geldt in deze het volgende.
Voor zover voor deze paragraaf van belang is het volgende aan de verdachte ten laste gelegd:
- onder 1 sub 1 tot en met 4 (pleegdata respectievelijk 6 maart 2015, 14 maart 2015, 10 september 2014 en 7 maart 2015), voor zover het de overtredingsvariant betreft: overtredingen van artikel 9 Ffw;
- onder 2 sub 1 tot en met 4 (pleegdata respectievelijk 6 maart 2015, 14 maart 2015, 7 maart 2015 en 21 maart 2015): overtredingen van artikel 16 Ffw;
- onder 3 sub 1 tot en met 3, 8 en 9 (pleegdata respectievelijk 6 maart 2015, 14 maart 2015, 10 september tot en met 17 september 2014, 7 maart 2015 en 21 maart 2015), voor zover het de overtredingsvariant betreft: overtredingen van artikel 13 Ffw
- onder 4, eerste en tweede gedachtestreepje (pleegdata respectievelijk 6 maart 2015 en 7 maart 2015): overtredingen van artikel 72 Ffw en
- onder 11 (pleegperiode 21 januari tot en met 17 augustus 2015), voor zover het de overtredingsvariant betreft en de periode van 21 januari 2015 tot en met 21 maart 2015: overtreding van artikel 43, eerste lid, van de Wet gewasbescherming.
Deze gedragingen zijn alle als overtreding strafbaar gesteld in de Wet op de Economische Delicten (WED) en bedreigd met een strafmaximum van hechtenis van zes (6) maanden tot één (1) jaar.
Volgens het bepaalde in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedraagt de vervolgingsverjaring voor overtredingen drie (3) jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt mee dat het recht op vervolging ten aanzien van de hiervoor genoemde overtredingen zou zijn komen te vervallen vóór de datum van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 22 maart 2018, tenzij de verjaring in de tussentijd is gestuit.
Op grond van het bepaalde in artikel 72 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. De vordering van de officier van justitie aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming geldt als daad van vervolging (Hoge Raad 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2968 en Hoge Raad 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8746). Een dergelijke vordering heeft de officier van justitie op 10 augustus 2015 gedaan. Daarmee is de verjaring op die datum – en daarmee voor alle hiervoor genoemde ten laste gelegde overtredingen tijdig – gestuit en is een nieuwe termijn van drie jaren gaan lopen. Deze is op zijn beurt gestuit door de betekening van de inleidende dagvaarding op 22 maart 2018. Het openbaar ministerie is dus ook ontvankelijk in de vervolging van de ten laste gelegde overtredingen van vóór 22 maart 2015.
Feit 1.9 – medeplegen doden reebok in Duitsland
De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring van dit feit gerekwireerd.
De verdachte ontkent dat hij een reebok heeft gedood in Duitsland. Hij is slechts meegegaan en heeft niet geschoten met een geweer. Dat hem een trofee is opgestuurd impliceert niet dat de verdachte de desbetreffende bok heeft geschoten. Daarvoor ontbreekt elk (steun)bewijs.
De verdachte was met enkele anderen bij de jacht in Duitsland op 18 april 2015 aanwezig. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat de verdachte heeft geschoten en dat ongeveer een maand daarna een dode reebok werd gevonden. Nu uitsluitend uit de verklaringen in de tapgesprekken van de verdachte zelf kan worden afgeleid dat hij heeft geschoten en hij bovendien steeds vertelt dat hij mis heeft geschoten, is dit onvoldoende om het tenlastegelegde bewezen te verklaren. Het feit dat [medeverdachte 5] ongeveer een maand later aan de verdachte bericht dat “die” bok is gevonden maakt dit niet anders. Tussen het jagen en het vinden van de bok zit immers bijna een maand waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit inderdaad de reebok is waarop de verdachte zou hebben geschoten. Ook uit het ontvangen door de verdachte van een jachttrofee kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de verdachte de ten laste gelegde reebok heeft gedood. Het hof zal de verdachte ter zake dan ook vrijspreken.
Feit 3.5 (gedeeltelijk) – verkopen van duiven
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte op 14 juli 2015 duiven heeft verkocht. In het proces-verbaal van zaaksdossier 3 staat immers alleen dat de verdachte die dag een duif heeft geschoten.
Feit 4 eerste en derde gedachtestreepje (gedeeltelijk) – het gebruik van een lokapparaat en schieten met een geweer met geluiddemper op een vos en een wild zwijnenbig
Niet is bewezen dat de verdachte een lokapparaat heeft gebruikt om ganzen te schieten en met een geweer met geluiddemper op een vos en wild zwijnenbig heeft geschoten. Het hof zal de verdachte ten aanzien van deze dieren voor deze feiten dan ook vrijspreken.
Feit 5.2 – het voorhanden hebben van een Kriegeskorte op 31 maart 2015
Uit het proces-verbaal van observatie van dinsdag 31 maart 2015 (dossierpag. 4201) volgt dat de verdachte op 31 maart 2015 meerdere jachtgeweren voorhanden heeft gehad. Niet kan worden vastgesteld welk type geweer de verdachte voorhanden had en of dit een wapen betreft als bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). Daar komt bij dat de verdediging heeft betoogd dat het hier om hetzelfde wapen gaat als ten laste gelegd onder 5.5. Het onder 5.2 ten laste gelegde kan dan ook niet bewezen worden verklaard en de verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 5.5 (gedeeltelijk) – het bezit van hagelpatronen
In het desbetreffende wapen zijn twee lege hulzen aangetroffen. Hulzen zijn geen patronen. Voor het voorhanden hebben van twee hagelpatronen op de ten laste gelegde datum ontbreekt het bewijs.
Artikel 1.2.4. van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 bepaalt dat de bepalingen betreffende munitie op grond van artikel 3, tweede lid, WWM mede van toepassing zijn op onderdelen van munitie voor zover die geschikt zijn om daarvan munitie te maken. Er is geen aanwijzing dat de aangetroffen lege hulzen hervulbaar zijn en dat hier munitie van kan worden gemaakt.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van twee hagelpatronen van categorie III.
Feit 6 - het dragen van wapens
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat dit feit bewezen kan worden verklaard omdat uit de foto’s van de observatie blijkt dat de wapens niet waren verpakt en los in de achterbak lagen en dus voor onmiddellijk gebruik geschikt waren.
De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank de verdachte terecht van dit feit heeft vrijgesproken omdat de wapens op zo’n manier werden vervoerd dat ze niet voor onmiddellijk gebruik konden worden aangewend. De verdachte had de wapens immers in een grote plunjezak, die was afgesloten met een bajonetsluiting, in de van de cabine afgesloten laadruimte van de auto gelegd.
Het “dragen” van een wapen als bedoeld in artikel 27 WWM is in artikel 1, aanhef en onder 10° van die wet gedefinieerd als het op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen bij zich hebben van een wapen anders dan voor vervoer in de onder artikel 1, aanhef en onder 9° bedoelde zin. Aldaar wordt onder vervoer van een wapen wordt begrepen het op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen bij zich hebben van een wapen dat zodanig is verpakt, dat het niet voor onmiddellijk gebruik kan worden aangewend.
De advocaat-generaal heeft verwezen naar de beelden van de desbetreffende wapens die het observatieteam heeft vastgelegd (zaaksdossier 8A en de daar genoemde ambtshandelingen). Het hof heeft de desbetreffende foto’s (dossierpagina’s 2236 tot en met 2242) bekeken. Op grond daarvan is niet vast te stellen dat de lezing van de verdachte onjuist is. In dat geval is niet voldaan aan de definitie van “dragen”. De verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 7.3 - overdracht geweer aan [medeverdachte 3]
De verdachte heeft het desbetreffende geweer in de schuur van [medeverdachte 3] gezet. Laatstgenoemde heeft verklaard dat hij niet wist dat de verdachte het geweer bij hem in de schuur had achtergelaten en dit wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte dat het geweer verstopt lag achter een hoge stapel bierkratten. Bij gebreke voorts van ander bewijsmateriaal is niet bewezen dat de verdachte het geweer heeft overgedragen aan [medeverdachte 3] . De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Feit 8, eerste alinea - overdracht geluiddemper aan [naam 4]
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg ontkend dat hij een geluiddemper heeft (verkocht en) overgedragen aan [naam 4] . [naam 4] heeft ontkend dat hij een geluiddemper van verdachte heeft gekocht. Weliswaar heeft de verdachte in zijn zeventiende verhoor bij de politie op dit punt een bekennende verklaring afgelegd, maar op deze verklaring is hij uitdrukkelijk teruggekomen. Dat de verdachte, mede gelet op de veelheid van de beschuldigingen en verhoren, achteraf correcties aanbrengt in een enkele verklaring, komt het hof, net als de rechtbank, niet onbegrijpelijk of chicaneus voor. Enig steunbewijs voor de overdracht van het geweer door de verdachte aan [naam 4] is niet aanwezig. Daartoe kan niet dienen dat [naam 4] in telefoongesprekken met de verdachte over een geluiddemper sprak en dat [naam 4] later zo’n demper bleek te bezitten. Gelet hierop is niet bewezen dat de verdachte een geluidsdemper aan [naam 4] heeft overgedragen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Feit 10.1 - het doodschieten van ouderdieren van ganzenkuikens
De rechtbank heeft de verdachte van het hier ten laste gelegde vrijgesproken. Dit zal het hof, in navolging van het rekwisitoir van de advocaat-generaal, ook doen. De verdachte heeft één ouderdier van ganzenkuikens doodgeschoten. Daarmee is niet komen vast te staan dat de ganzenkuikens zonder verzorgende ouder zijn achtergebleven en dat daardoor hun gezondheid of welzijn is benadeeld. De verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 10.2 en 10.4 – dierenmishandeling van een hond en een kat
Ten aanzien van de hond (10.2) en de kat (10.4) die door de verdachte zijn doodgeschoten kan niet worden vastgesteld dat daarmee pijn en/of letsel is veroorzaakt dan wel dat de gezondheid of het welzijn van de dieren is benadeeld. Immers kan uit de tapgesprekken worden afgeleid dat de dieren vrijwel direct dood waren. Voor deze feiten zal het hof de verdachte dan ook vrijspreken. Het hof tekent hierbij aan dat, behoudens in het geval van een noodsituatie, het doden van honden en katten aan dierenartsen is voorbehouden, gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet dieren en het bepaalde in artikel 1.9 van het Besluit houders van dieren, maar schending hiervan is niet ten laste gelegd.
Feit 10.6 - het aanschieten van ganzen
De verbalisant heeft waarnemingen gerelateerd over het geluid dat de ganzen maakten en het veranderen van hun vliegrichting en opgemerkt dat de ganzen “grote kans” lopen om “ziek geschoten” te worden. Dat dit daadwerkelijk is gebeurd, is niet gebleken. Dit leidt tot vrijspraak.
Verhouding Flora- en faunawet (Ffw) en de Wet Natuurbescherming (Wnb)
De advocaat-generaal stelt dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – bij de vervanging van de Ffw door de Wnb geen sprake is geweest van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van het opzet, zodat de Ffw moet worden toegepast. Volgens haar hoeft op grond van de Wnb ten aanzien van artikel 3.10 en 3.38 Wnb (voorheen de artikelen 9 en 13 Ffw) geen sprake te zijn van “boos opzet” in plaats van “kleurloos opzet”. Wel heeft de wetswijziging tot gevolg dat niet opzettelijke handelingen (overtredingen) niet langer strafbaar zijn onder de Wnb, aldus de advocaat-generaal.
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de Ffw van toepassing. De strafbaarstelling van de in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw neergelegde verboden was in 2015 als volgt geregeld. Een overtreding van artikel 9 Ffw (doden en vangen van inheemse beschermde diersoorten) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Overtreding van artikel 13, eerste lid, Ffw (bezit van en handel in beschermde inheemse en uitheemse diersoorten) en artikel 12 Ffw (rapen van eieren van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk waren begaan, waren deze economische delicten op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Overtreding van het in artikel 16 Ffw neergelegde verbod (dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was) en overtreding van het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw (vangen/doden van dieren met niet toegelaten middelen) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 3° van de WED. Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED waren die delicten overtredingen.
De Ffw is per 1 januari 2017 vervangen door – voor zover voor deze zaak van belang – de Wnb. Ten aanzien van wat strafbaar was gesteld in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw is het volgende van belang.
De Wnb kent drie beschermingsregimes, te weten:
- vogels (artikel 3.1-3.4 Wnb),
- diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn (artikel 3.5-3.9 Wnb) en
- nationale diersoorten opgenomen in bijlage 1, onderdeel A bij de Wnb (artikel 3.10-3.11 Wnb).
Het verbod van doden en vangen van artikel 9 Ffw is ondergebracht in artikel 3.1, eerste lid, Wnb (vogels), 3.5 eerste lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en 3.10, eerste lid, aanhef en onder a Wnb (nationale diersoorten van bijlage 1 van de Wnb). Het verbod op het rapen van eieren van artikel 12 Ffw en het onder zich hebben van eieren van artikel 13 Ffw zijn thans opgenomen in artikel 3.1, derde lid, Wnb. Het verbod van bezit en handel van artikel 13 Ffw (met uitzondering van het verbod op het onder zich hebben van eieren) is ondergebracht in artikel 3.2, eerste en zesde lid, Wnb (vogels), artikel 3.6, eerste en tweede lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en artikel 3.38 Wnb juncto artikel 3.25 Besluit natuurbescherming (diersoorten opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit).
Het verbod op het dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was van artikel 16 Ffw is thans opgenomen in artikel 3.27 Wnb. Tot slot is het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw, juncto artikel 7 Besluit beheer en schadebestrijding dieren, het verbod op het vangen of doden van dieren met andere dan de bedoelde middelen of in strijd met de toestemming of regels, opgenomen in artikel 3.26 Wnb juncto artikel 3.13, vierde lid, Besluit natuurbescherming.
In de artikelen 3.1 (met uitzondering van het derde lid: het verbod op rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid van dat artikel), 3.5 en 3.10 van de Wnb, de bepalingen met betrekking tot het doden en vangen van alle voornoemde diersoorten, is “opzettelijk” opgenomen in de delictsomschrijvingen. Deze artikelen zijn thans strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk zijn begaan, zijn deze economische delicten op grond van artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Nu opzet in de delictsomschrijvingen is opgenomen, is niet opzettelijk handelen in strijd met deze bepalingen niet langer strafbaar. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting, die inhoudt dat alleen opzettelijke handelingen zijn verboden. Anders gezegd is de overtredingsvariant in de nieuwe wet niet meer strafbaar. Ten aanzien hiervan is dan ook sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever, maar ten aanzien van de misdrijfvariant niet.
In de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, eerste en zesde lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.26, 3.27 en 3.38 Wnb en de artikelen 3.13, vierde lid, en 3.25 van het Besluit natuurbescherming, is opzet – net als in de Ffw – niet opgenomen in de delictsomschrijvingen. Schending van deze artikelen is strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1°, 2° en 3° WED. Voor de economische delicten onder 1° en 2° geldt op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED dat zij misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor de economische delicten onder 3° geldt dat zij overtredingen zijn op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED. Voor deze feiten blijft zowel de overtredingsvariant als de misdrijfvariant dus strafbaar en is geen sprake van gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de strafbaarheid.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het woord “opzettelijk” in de voornoemde bepalingen de betekenis heeft van “boos opzet”, zoals de rechtbank heeft overwogen, of van “kleurloos opzet”.
De onderhavige delicten zijn economische delicten. Dit brengt mee dat voor het bewijs van opzet “kleurloos opzet” voldoende is. Hieronder wordt verstaan opzet op de ten laste gelegde gedraging. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is in deze zaak niet ten laste gelegd. Er is geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de Wnb van dit systeem af te wijken. Integendeel, in de memorie van toelichting is opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij de internationale wetgeving, dat niet opzettelijke handelingen niet langer strafbaar zijn, maar dat geen sprake is van een breuk met de systematiek van de overige milieudelicten in de WED.
Strafbaarheid “vervoeren” en “onder zich hebben”
De advocaat-generaal stelt voorts dat het enkele “vervoeren” en “onder zich hebben” van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar is. Het oordeel van de rechtbank op dit punt acht zij dan ook onjuist.
Zoals hiervoor overwogen kent de Wnb drie beschermingsregimes. Waar het gaat om vogels en de diersoorten opgenomen in de bijlage IV bij de Habitatrichtlijn is in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, Wnb ook het vervoeren en onder zich hebben strafbaar gesteld. Ten aanzien van de andere soorten bedoeld in artikel 3.38 Wnb staat in artikel 3.25 Besluit natuurbescherming dat het verboden is uit het wild afkomstige dieren van de soorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit onder zich te hebben of te verhandelen. In artikel 1.1 van de Wnb wordt een definitie gegeven van “verhandelen”. Hieronder wordt eveneens verstaan het vervoeren. Daarmee is het vervoeren en onder zich hebben van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar. In zoverre is het inzicht van de wetgever dus niet gewijzigd, zodat op deze feiten de Ffw van toepassing is.
Conclusie
De conclusie luidt dat de wetgever met de invoering van de Wnb ten aanzien van het doden en vangen van de verschillende categorieën diersoorten blijk heeft gegeven van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het niet opzettelijk verrichten van deze handelingen. Overigens is, voor wat in deze zaak aan de orde is, het inzicht niet gewijzigd. Nu het hof, zoals straks zal blijken, de opzet van de verdachte bewezen zal verklaren, dienen de bepalingen van de Ffw te worden toegepast.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10, 11 en 12 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: