ECLI:NL:GHAMS:2021:293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
23-003908-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake bedreiging met de dood via Whatsapp, met niet-ontvankelijkheid van de vordering benadeelde partij

Op 8 februari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met de dood via Whatsapp. Het hof heeft het vonnis van de eerste rechter bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie van de feiten, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de directe schade die het gevolg was van de bedreiging.

De behandeling van de zaak in hoger beroep vond plaats op 25 januari 2021. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman in overweging genomen. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor schadevergoeding, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de benadeelde partij rechtstreeks schade had geleden door de bedreiging. De benadeelde partij had psychische klachten, maar deze waren al eerder vastgesteld en niet direct gerelateerd aan de bedreiging.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij afgewezen en bepaald dat zij haar vordering alleen bij de burgerlijke rechter kan indienen. De kosten werden door beide partijen zelf gedragen. Het hof heeft de kwalificatie van de bedreiging aangepast naar bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, maar bevestigde verder het vonnis van de eerste rechter.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003908-19
datum uitspraak: 8 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-175195-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de kwalificatie, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de artikelen 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht als toepasselijke wettelijke voorschriften worden geschrapt. Hierin ligt besloten dat het hof in hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd van onvoldoende aanleiding ziet de verdachte – als verzocht – een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze betreft een bedrag € 343,13 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit € 232,81 aan eigen bijdrage ziektekosten en € 110,32 aan reiskosten) en een bedrag van € 500,00 als vergoeding voor immateriële schade, het totaal van € 843,13, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en ligt in hoger beroep derhalve in haar geheel voor.
Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de als materiële schade opgevoerde reiskosten voor een deel van € 32,48 bestaan uit kosten voor negen bezoeken aan de GGZ en een deel van € 77,84 voor twee bezoeken aan de gemachtigde van de benadeelde partij en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg. Namens de benadeelde partij is op de terechtzitting in hoger beroep kenbaar gemaakt dat zij het bedrag van € 77,84 in hoger beroep niet langer als materiële kosten, maar als proceskosten toegewezen wenst te zien.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 532,48 (bestaande uit een bedrag van € 500,00 ter compensatie van immateriële schade en een bedrag van € 32,48 als vergoeding voor materiële schade), de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard en de verdachte moet worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De raadsman heeft het hof primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen en subsidiair om de vergoeding sterk te matigen, omdat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de opgevoerde schade en het bewezenverklaarde.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte
op 25 januari 2019rechtstreeks de opgevoerde – en door de verdediging betwiste – materiële en immateriële schade heeft geleden. Hoewel het hof als vaststaand aanneemt dat bij de benadeelde partij een angststoornis is gediagnostiseerd, blijkt uit de door haar overgelegde producties dat zij al langer psychische klachten ervoer en dat zij de dag vóór het bewezenverklaarde een zogenoemde Intake & Screening heeft ondergaan in verband met het daarna ingezette behandelcontact. Nader onderzoek naar de mate waarin het bewezenverklaarde (eventueel) heeft bijgedragen aan haar psychische klachten en aan de in verband daarmee gemaakte kosten, zou in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden waarom de benadeelde partij thans niet in de vordering kan worden ontvangen. Zij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de verdachte aldus in deze procedure niet kan worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij als bedoeld in artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan hij niet worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. Het hof zal daarom bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het bewezenverklaarde als:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering bepaalt dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. N. van der Wijngaart en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2021.
De voorzitter, de oudste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.