ECLI:NL:GHAMS:2021:2941

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
23-004549-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van straf in hoger beroep wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017. De verdachte, geboren in 1974 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging, die is aangepast. De verdachte was samen met een mededader betrokken bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal met geweld van een aangeefster. Tijdens de feiten werd de aangeefster met tie-wraps vastgebonden en bestolen van een aanzienlijk geldbedrag, waarbij geweld werd gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een vermindering van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 3 maanden. De uiteindelijke straf is vastgesteld op 12 maanden onvoorwaardelijk. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafzaken, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004549-17
datum uitspraak: 11 oktober 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-810200-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1974,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof , anders dan de rechtbank, het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 22 mei 2017 (los opgenomen) niet tot het bewijs zal bezigen.
Voorts voegt het hof toe dat tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar pleitnotities verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – in de strafmaat rekening te houden met de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals door haar toegelicht ter terechtzitting. Tevens heeft zij betoogd dat de redelijke termijn zoals omschreven in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met zijn mededader – [medeverdachte] – de aangeefster, die in de woning van zijn medeverdachte op bezoek was, met tie-wraps vastgebonden terwijl zij op een bed lag. Vervolgens hebben zij de aangeefster bestolen van een aanzienlijk geldbedrag, terwijl deze diefstal gepaard ging met en gevolgd werd door geweld. Zij hebben met een mes het koord van de portemonnee die de aangeefster om haar nek droeg, losgesneden en vervolgens hebben zij de portemonnee van de nek van de aangeefster gepakt. Ook hebben zij de armen en benen van de aangeefster vastgebonden met duct-tape en heeft de verdachte een prop in de mond van aangeefster geduwd en deze eveneens vastgeplakt met tape. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de aangeefster vervolgens zo achtergelaten in een slaapkamer van de woning.
Het gaat hier om zeer ernstige feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten door het slachtoffer als uitermate beangstigend worden ervaren. Bovendien vergroten dergelijke geweldsdelicten de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. De verdachte en zijn mededader zijn aan deze gevolgen van hun handelen volledig voorbijgegaan en hebben zich kennelijk uitsluitend laten leiden door hun streven naar geldelijk gewin. Het hof neemt het de verdachte daarbij bijzonder kwalijk dat hij misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van de aangeefster, die hem in eerste instantie als streekgenoot geheel vertrouwde .
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden passend en geboden. Nu de verdachte in het buitenland verblijft en er volgens mededeling van diens raadsvrouw geen zicht is op zijn terugkeer naar Nederland, ziet het hof geen aanleiding enig deel daarvan in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Namens de verdachte is tegen het vonnis in eerste aanleg van 21 december 2017 hoger beroep ingesteld op 22 december 2017. Het eindarrest wordt gewezen op 11 oktober 2021.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat de mate van overschrijding van die termijn matiging van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 3 maanden tot gevolg moet hebben.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 282 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. N.A. Schimmel en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 oktober 2021.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]