ECLI:NL:GHAMS:2021:298

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
23-001954-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake illegaal onder zich hebben van zwanen en voorhanden hebben van patronen met betrekking tot Flora- en faunawet en Wet Natuurbescherming

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het illegaal onder zich hebben van zwanen en het voorhanden hebben van patronen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het openbaar ministerie hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De rechtbank had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor bepaalde feiten wegens verjaring, maar het hof oordeelde dat de verjaring was gestuit door een vordering tot doorzoeking. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 maart 2015 zwanen en meerkoeten heeft gedood en dat hij zonder jachtakte een geweer heeft gedragen. De verdachte heeft ontkend te hebben geschoten, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de overtredingen van de Flora- en faunawet en de Wet Natuurbescherming. De verdachte werd vrijgesproken van enkele feiten, maar kreeg een taakstraf van 50 uren opgelegd. Het hof hield rekening met de impact van de procedure op de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001954-18
datum uitspraak: 2 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-994002-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 en 27 november 2020 en 19 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,
5 althans één of meer zwa(a)n(en) en/of 10 althans één of meer meerkoet(en) heeft gedood, althans dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, heeft gedood;
2.
hij, als degene die niet voorzien was van een jachtakte, in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer heeft gedragen, terwijl hij niet uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd was, immers heeft hij:
1. op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op en/of in de nabijheid van het veld van [medeverdachte 1] , [adres 2] , met een geweer op zwanen en/of meerkoeten geschoten en/of
2. op of omstreeks 11 augustus 2015 te Voorthuizen, gemeente Barneveld op en/of in de nabijheid van het veld aan de Garderbroekerweg nabij de Goorderweg met een geweer op duiven geschoten;
3.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen in de gemeente Bodegraven - Reeuwijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,
- 5, althans één of meer zwa(a)n(en) en/of
- 10, althans één of meer meerkoet(en),
althans dieren en/of producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 te Driebruggen gemeente Bodegraven-Reeuwijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, dieren heeft gedood met (een) andere middel(en) dan de in het eerste of tweede lid van artikel 72 Flora- en faunawet bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid van artikel 72 Flora- en faunawet of de regels die op grond van het derde lid van genoemd artikel worden gesteld immers heeft hij met een geweer dat was voorzien van een geluiddemper op zwanen en meerkoeten geschoten;
5.
hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Wekerom, gemeente Ede, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie van categorie III, te weten 20, althans één of meer, patronen (7mmx64mm) voorhanden heeft gehad;
6.
hij op of omstreeks 20 juli 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland, munitie van categorie III, te weten een aantal (hagel)patronen (kaliber 12) voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Verjaring
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de officier van justitie, (ook) op eigen verzoek, niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de gedragingen in feit 2 en 4 voor zover die zijn gepleegd vóór 22 maart 2015, wegens, kort gezegd, verjaring.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat generaal betwist dat deze (deel)feiten zijn verjaard. De verjaring is immers gestuit door de vordering tot doorzoeking, ingediend bij de rechter-commissaris op 10 augustus 2015.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hierna onder het kopje “Verhouding Flora- en faunawet (Ffw) en de Wet Natuurbescherming (Wnb )” zal overwegen, geldt in deze het volgende.
Tenlastegelegd aan de verdachte onder 2, gedachtestreepje 1 en onder 4 zijn overtredingen van de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming gepleegd op 7 maart 2015. Op grond van de artikelen 16 en 72, vijfde lid, Flora- en faunawet en de artikelen 1a, aanhef en onder 2e en 2, vierde lid, van de Wet op de Economische Delicten zijn deze gedragingen als “overtreding” strafbaar gesteld met een strafmaximum van hechtenis voor de duur van zes (6) maanden.
Volgens artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedraagt de vervolgingsverjaring voor overtredingen drie (3) jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt mee dat het recht op vervolging ten aanzien van de onder 2, eerste gedachtestreepje en 4 ten laste gelegde feiten op 7 maart 2018 is verjaard, tenzij de verjaring in de tussentijd is gestuit.
Op grond van artikel 72 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. De vordering van de officier van justitie tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming geldt als daad van vervolging (Hoge Raad 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2968 en Hoge Raad 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8746). Een dergelijke vordering heeft de officier van justitie op 10 augustus 2015 gedaan. Daarmee is de verjaring gestuit en is een nieuwe termijn van drie jaren gaan lopen. Deze is gestuit met de betekening van de inleidende dagvaarding op 22 maart 2018.
Het openbaar ministerie is dus ook ontvankelijk in de vervolging van de ten laste gelegde overtredingen van vóór 22 maart 2015.
Vordering advocaat-generaal
De raadsman heeft er ter terechtzitting op gewezen dat in de appelschriftuur met zoveel woorden een strafeis is opgenomen. Hij heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de advocaat-generaal in hoger beroep een hogere straf heeft gevorderd. Hij heeft daaraan de consequentie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging of het hoger beroep, althans dat het hof de strafeis van het openbaar ministerie buiten beschouwing moet laten.
Volgens vaste rechtspraak is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Een dergelijk uitzonderlijk geval kan zijn gelegen in een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar slechts dan indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat kan het geval zijn wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Ook voor de overige aan het bezwaar van de raadsman verbonden consequenties is geen plaats.
Het openbaar ministerie kan dus in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.
Vrijspraak feit 1, feit 2 eerste gedachtestreepje, feit 3 ten aanzien van de meerkoeten en feit 4
De verdachte heeft betwist dat hij op 7 maart 2015 op de zwanen en meerkoeten heeft geschoten of een geweer heeft gedragen en stelt dat hij alleen met de zwanen op de foto is gegaan omdat hij dit mooi vond.
Tegenover de ontkenning van de verdachte dat hij heeft geschoten of een geweer heeft gedragen staat alleen de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] , bij de politie en in een getapt telefoongesprek, dat het de verdachte is geweest die de zwanen heeft geschoten. Het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, kan echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (artikel 342, tweede lid Sv). Dat de verdachte zich met de zwanen heeft laten fotograferen is, gelet op wat de verdachte daar zelf over zegt, onvoldoende om als steunbewijs voor die verklaring te kunnen dienen. Gelet hierop is er onvoldoende bewijs dat de verdachte de zwanen en/of meerkoeten heeft gedood. Evenmin bestaat voldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1, 2 eerste gedachtestreepje en 4 ten laste gelegde.
Tenslotte is niet bewezen dat de verdachte de meerkoeten onder zich heeft gehad. Ook voor het ten laste gelegde onder 3 ten aanzien van de meerkoeten zal het hof de verdachte daarom vrijspreken.
Vrijspraak feit 2 tweede gedachtestreepje
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte op 11 augustus 2015 geen geweer heeft gedragen zoals in de tenlastelegging bedoeld. De verdachte was slechts behulpzaam aan [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft dit ook zo verklaard. De verbalisanten hebben ook niet gezien dat de verdachte heeft geschoten.
Uit het proces-verbaal van observatie van 11 augustus 2015 volgt dat de verbalisanten een schot horen en dat zij vervolgens de verdachte zien opstaan uit het veld met een wapen in zijn handen. Dit is onvoldoende – mede gelet op de betwisting door de verdachte – om te kunnen vaststellen dat de verdachte geschoten heeft met het wapen. Nu de feitelijke specificatie van het tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard, zal de verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Verhouding Flora- en faunawet (Ffw) en de Wet Natuurbescherming (Wnb)
Opzet
De advocaat-generaal stelt dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – bij de vervanging van de Ffw door de Wnb geen sprake is geweest van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van het opzet, zodat de Ffw moet worden toegepast. Volgens haar hoeft op grond van de Wnb ten aanzien van artikel 3.10 en 3.38 Wnb (voorheen de artikelen 9 en 13 Ffw) geen sprake te zijn van “boos opzet” in plaats van “kleurloos opzet”. Wel heeft de wetswijziging tot gevolg dat niet opzettelijke handelingen (overtredingen) niet langer strafbaar zijn onder de Wnb, aldus de advocaat-generaal.
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de Ffw van toepassing. De strafbaarstelling van de in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw neergelegde verboden was in 2015 als volgt geregeld. Een overtreding van artikel 9 Ffw (doden en vangen van inheemse beschermde diersoorten) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Overtreding van artikel 13, eerste lid, Ffw (bezit van en handel in beschermde inheemse en uitheemse diersoorten) en artikel 12 Ffw (rapen van eieren van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk waren begaan, waren deze economische delicten op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Overtreding van het in artikel 16 Ffw neergelegde verbod (dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was) en overtreding van het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw (vangen/doden van dieren met niet toegelaten middelen) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 3° van de WED. Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED waren die delicten overtredingen.
De Ffw is per 1 januari 2017 vervangen door – voor zover voor deze zaak van belang – de Wnb. Ten aanzien van wat strafbaar was gesteld in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw is het volgende van belang.
De Wnb kent drie beschermingsregimes, te weten:
  • vogels (artikel 3.1-3.4 Wnb),
  • diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn (artikel 3.5-3.9 Wnb) en
  • nationale diersoorten opgenomen in bijlage 1, onderdeel A bij de Wnb (artikel 3.10-3.11 Wnb).
Het verbod van doden en vangen van artikel 9 Ffw is ondergebracht in artikel 3.1, eerste lid, Wnb (vogels), 3.5 eerste lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en 3.10, eerste lid, aanhef en onder a Wnb (nationale diersoorten van bijlage 1 van de Wnb). Het verbod op het rapen van eieren van artikel 12 Ffw en het onder zich hebben van eieren van artikel 13 Ffw zijn thans opgenomen in artikel 3.1, derde lid, Wnb. Het verbod van bezit en handel van artikel 13 Ffw (met uitzondering van het verbod op het onder zich hebben van eieren) is ondergebracht in artikel 3.2, eerste en zesde lid, Wnb (vogels), artikel 3.6, eerste en tweede lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en artikel 3.38 Wnb juncto artikel 3.25 Besluit natuurbescherming (diersoorten opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit).
Het verbod op het dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was van artikel 16 Ffw is thans opgenomen in artikel 3.27 Wnb. Tot slot is het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw, juncto artikel 7 Besluit beheer en schadebestrijding dieren, het verbod op het vangen of doden van dieren met andere dan de bedoelde middelen of in strijd met de toestemming of regels, opgenomen in artikel 3.26 Wnb juncto artikel 3.13, vierde lid, Besluit natuurbescherming.
In de artikelen 3.1 (met uitzondering van het derde lid: het verbod op rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid van dat artikel), 3.5 en 3.10 van de Wnb, de bepalingen met betrekking tot het doden en vangen van alle voornoemde diersoorten, is “opzettelijk” opgenomen in de delictsomschrijvingen. Deze artikelen zijn thans strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk zijn begaan, zijn deze economische delicten op grond van artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Nu opzet in de delictsomschrijvingen is opgenomen, is niet opzettelijk handelen in strijd met deze bepalingen niet langer strafbaar. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting, die inhoudt dat alleen opzettelijke handelingen zijn verboden. Anders gezegd is de overtredingsvariant in de nieuwe wet niet meer strafbaar. Ten aanzien hiervan is dan ook sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever, maar ten aanzien van de misdrijfvariant niet.
In de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, eerste en zesde lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.26, 3.27 en 3.38 Wnb en de artikelen 3.13, vierde lid, en 3.25 van het Besluit natuurbescherming, is opzet – net als in de Ffw – niet opgenomen in de delictsomschrijvingen. Schending van deze artikelen is strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1°, 2° en 3° WED. Voor de economische delicten onder 1° en 2° geldt op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED dat zij misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor de economische delicten onder 3° geldt dat zij overtredingen zijn op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED. Voor deze feiten blijft zowel de overtredingsvariant als de misdrijfvariant dus strafbaar en is geen sprake van gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de strafbaarheid.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het woord “opzettelijk” in de voornoemde bepalingen de betekenis heeft van “boos opzet”, zoals de rechtbank heeft overwogen, of van “kleurloos opzet”.
De onderhavige delicten zijn economische delicten. Dit brengt mee dat voor het bewijs van opzet “kleurloos opzet” voldoende is. Hieronder wordt verstaan opzet op de ten laste gelegde gedraging. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is in deze zaak niet ten laste gelegd. Er is geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de Wnb van dit systeem af te wijken. Integendeel, in de memorie van toelichting is opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij de internationale wetgeving, dat niet opzettelijke handelingen niet langer strafbaar zijn, maar dat geen sprake is van een breuk met de systematiek van de overige milieudelicten in de WED.
Strafbaarheid “vervoeren” en “onder zich hebben”
De advocaat-generaal stelt voorts dat het enkele “vervoeren” en “onder zich hebben” van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar is. Het oordeel van de rechtbank op dit punt acht zij dan ook onjuist.
Zoals hiervoor overwogen kent de Wnb drie beschermingsregimes. Waar het gaat om vogels en de diersoorten opgenomen in de bijlage IV bij de Habitatrichtlijn is in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, Wnb ook het vervoeren en onder zich hebben strafbaar gesteld. Ten aanzien van de andere soorten bedoeld in artikel 3.38 Wnb staat in artikel 3.25 Besluit natuurbescherming dat het verboden is uit het wild afkomstige dieren van de soorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit onder zich te hebben of te verhandelen. In artikel 1.1 van de Wnb wordt een definitie gegeven van “verhandelen”. Hieronder wordt eveneens verstaan het vervoeren. Daarmee is het vervoeren en onder zich hebben van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar. In zoverre is het inzicht van de wetgever dus niet gewijzigd, zodat op deze feiten de Ffw van toepassing is.
Conclusie
De conclusie luidt dat de wetgever met de invoering van de Wnb ten aanzien van het doden en vangen van de verschillende categorieën diersoorten blijk heeft gegeven van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het niet opzettelijk verrichten van deze handelingen. Overigens is, voor wat in deze zaak aan de orde is, het inzicht niet gewijzigd. Nu het hof, zoals straks zal blijken, de opzet van de verdachte bewezen zal verklaren, dienen de bepalingen van de Ffw te worden toegepast.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op 7 maart 2015 te Driebruggen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk zwanen onder zich heeft gehad;
5.
hij op 17 augustus 2015 te Wekerom, munitie van categorie III, te weten 20 patronen (7mmx64mm) voorhanden heeft gehad;
6.
hij op 20 juli 2015 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, munitie van categorie III, te weten hagelpatronen (kaliber 12) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 3, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de hiernavolgende bewijsmiddelen zijn vervat..
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 3.
1.
Een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 en 18 april 2015 van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen de verdachte onder parketnummer
13/994002-17.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik erbij was op 7 maart 2015. Ik sta op de foto met de geschoten dieren.
2.
Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] van 19 augustus 2015 met nummer 09RMT14013/01.VE.27 inclusief fotobijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 680 e.v.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] :
U laat mij twee foto's zien die op mijn telefoon stonden die zijn genomen op 7 maart 2015
waarbij mijn telefoon als locatie ' [locatie] ' te Driebruggen aangeeft. Dit zijn de zwanen die
toen geschoten zijn. Op foto 1 in de bijlage zijn [verdachte] en ik te zien.
Fotobijlage 1: Foto's van telefoon [medeverdachte 2] , genomen op 7 maart 2015 om 15:25 en
15:26 uur. Op telefoon staat locatie: ' [locatie] ', wat vlakbij Driebruggen ligt.
Ten aanzien van feit 3.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen afschot zwanen 7 maart 2015 van 4 augustus 2015 met nummer 09RMT14013/05.AMB.02 inclusief bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 3609 e.v.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ontbreken jachtakte
[medeverdachte 2] en [verdachte] zijn beide niet in het bezit van een geldige jachtakte.
Beide personen hebben een ingetrokken jachtakte. Beide personen zijn niet gerechtigd om een
vuurwapen te dragen/gebruiken.
Ten aanzien van feit 5
4.
Een proces- verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 en 18 april 2015.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
U zegt mij dat op 17 augustus 2015 een huiszoeking heeft plaatsgevonden en dat op
verschillende plekken in mijn huis munitie is gevonden wat niet in de kluis lag. Dat klopt, ik
was de munitie vergeten in te leveren.

5.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0600-2015402009-2/05.DZ.05 van

20 augustus 2015, inclusief bijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 468 e.v.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 17 augustus 2015 vond een doorzoeking plaats aan de [adres 1] (
het hof begrijpt: het woonadres van de verdachte).
In het kantoor, welke zich op de eerste etage bevond, werd het volgende gevonden:
- 1 x 7 millimeter x 64 millimeter patroon in een postvak op een bureau welke rechts in de kamer stond;
- 1 doos 7 millimeter x 64 millimeter patronen munitie, voor drie kwart gevuld. Deze munitie
lag in een bureaulade van een bureau welke links in de kamer stond.
Het bedrijf gedeelte (begane grond):
Tijdens de doorzoeking werd in de jacht/wapen kamer het volgende gevonden:
- 2 x 7 millimeter x 64 millimeter patronen in een zogeheten jachtpak in de linker zak gevonden.
Ik heb het vorige wapenverlof van [verdachte] bekeken. De aangetroffen illegale munitie
van 7 millimeter x 64 millimeter zijn van hetzelfde kaliber als op het voormalige verlof van
[verdachte] .

6.Een proces-verbaal, zijnde een bijlage van inbeslaggenomen goederen locatie F:

[adres 1], pagina 455.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
F.03.01.001: 17 kogelpatronen, serienummer: [nummer] , categorie: munitie.
F.03.01.002: 4 kogelpatronen, categorie: munitie.
F.03.01.003: Hagelpatronen, categorie: munitie.
7.
Een proces-verbaal van onderzoek wapens met nummer PL0600-2015406895-4/00.AMB.06 van 23 september 2015, inclusief bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina 2129.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Deel F: inbeslaggenomen voorwerpen op 17 augustus 2015 op de [adres 1]
. In genoemd pand werden 22 stuks munitie aangetroffen, geregistreerd onder de
beslagnummers F03.01.001 t/m F03.01.003. Genoemde munitie is bestemd en geschikt om te
worden afgevuurd met een vuurwapen. Alle in dit pand aangetroffen munitie betreft munitie als
bedoeld in artikel 1, lid 1, onder 4e en artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet Wapens en
Munitie.
Ten aanzien van feit 6
8.
Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] met nummer 09RMT14013 / 01.VE.26 van 26 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 632 e.v.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] :
Jullie zeggen mij dat ik op 20 juli 2015 met [verdachte] bel en dat hij twee dozen van
mij wil hebben en dat [verdachte] deze bij mij (
het hof begrijpt: aan de [adres 3]) heeft opgehaald. Jullie vragen mij wat voor munitie dit was. Hagelpatronen, twee doosjes kaliber 12.

9.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 09RMT14013/05.AMB.03 van 31

juli 2015, inclusief bijlage tapgesprekken, in de wettelijke vorm opgemaakt door de
daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s 3624 e.v.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 20 juli 2015 vinden een tweetal telefoongesprekken plaats tussen [verdachte] en
[medeverdachte 2] , gespreksnummers 138488 en 140254. In dit gesprek vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 2]
of hij 'die twee dozen' nog heeft die 6 of 7 euro kosten, oftewel 28 of 30 cent per stuk.
Gesprek 138488:
- [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 2] of hij die twee dozen nog heeft, die 6 of 7 euro kosten;
- [medeverdachte 2] bevestigt dat hij die heeft, die 28 of 30 cent kosten;
- [verdachte] komt ze halen;
- [medeverdachte 2] zegt dat de op zolder liggen in de kalverschuur.
Gesprek 140254:
- [verdachte] vraagt of hij kan komen;
- [medeverdachte 2] is aan het eten en vraagt [verdachte] over een half uurtje kan komen.
Op 20 juli 2015 vond er een gesprek plaats tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ,
gespreksnummer 140260. In dit gesprek wordt gezegd dat [medeverdachte 2] bijna thuis is, omdat [verdachte]
'die dingen' komt halen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Feit 3 – onder zich hebben van zwanen
De verdediging heeft gesteld dat de zwanen naar alle waarschijnlijkheid op basis van een verleende ontheffing in de vorm van een afschotvergunning rechtmatig zijn gedood. Daarnaast mocht de verdachte de uitvoerder vergezellen en behulpzaam zijn door bijvoorbeeld het dragen van geschoten zwanen. Zelfs als de zwanen gedood zijn door iemand zonder jachtakte mochten de zwanen wel gedood worden. De verdachte mocht de zwanen dus onder zich hebben.
Op grond van het bepaalde in artikel 13 Ffw is het een ieder verboden om zwanen onder zich te hebben. Op deze bepaling kan een uitzondering van toepassing zijn, bijvoorbeeld als sprake is van een ontheffing. Dat van een ontheffing sprake was en dat de verdachte hiervan (mede) gebruik mocht maken en heeft gemaakt, is door de verdediging onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat in een bepaald gebied een ontheffing geldt voor het doden van zwanen, betekent niet dat iedereen in dat gebied zwanen onder zich mag hebben. De ontheffing is immers verleend aan een bepaald persoon of bepaalde personen. Ook overigens is niet gebleken dat de verdachte de zwanen straffeloos onder zich mocht hebben. Het onder 3 bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
Ook verder zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, Flora- en faunawet, opzettelijk begaan.
Het onder 5 en 6 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 3, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde onder 1, 5 en 6 veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 3.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 40 dagen. Voor het onder 2 bewezen verklaarde heeft de rechtbank geen straf of maatregel opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde onder 1, 3, 4, 5 en 6 zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en voor het onder 2 bewezenverklaarde tot een geldboete ter hoogte van € 100,00 subsidiair 2 dagen hechtenis.
De raadsman heeft bepleit dat bij de strafmaat tevens rekening wordt gehouden met het tijdsverloop en de impact die deze procedure heeft op de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] illegaal zwanen onder zich gehad. De verdachte heeft met zijn handelen onvoldoende respect voor de natuur getoond en geen blijk gegeven van verantwoordelijkheidsbesef voor het belang van de samenleving bij een zekere stand van beschermde inheemse diersoorten. Daarnaast beschikte de verdachte zonder dat hij hiertoe gerechtigd was over patronen. De verdachte wist heel goed, nu hij in het verleden wel over een jachtakte heeft beschikt en dus een jachtopleiding heeft gevolgd, dat hij nu niet meer gerechtigd was tot de hiervoor omschreven gedragingen. Hij heeft zich daar echter niets van aangetrokken en bewust in strijd met de wet gehandeld. Het hof wil echter wel geloven dat deze zaak een grote impact op de verdachte heeft gehad en dat hij zijn lesje inmiddels wel heeft geleerd. Uit het op zijn naam staande Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 november 2020 blijkt ook dat hij sindsdien niet meer voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is geweest. Het hof zal dit in strafverminderende zin meewegen. Al met al, en gelet op de ernst van de feiten, zijn in beginsel straffen van de aard en omvang als door de advocaat-generaal gevorderd op hun plaats, ondanks de vrijspraak van een deel van het ten laste gelegde.
Daarnaast houdt het hof ook rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Vanaf 5 november 2015, de dag waarop het eerste verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden, is die termijn gaan lopen. Dit betekent dat, uitgaande van een termijn van twee jaren per instantie, de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden. Mede gelet hierop zal het hof de op te leggen taakstraf matigen met 10 uren.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en geldboete van na te melden duur dan wel hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57, 62, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 13 en 16 van de Flora- en faunawet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 4 is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 3, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 3, 5 en 6 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.L. Bruinsma en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 februari 2021.
Mr. E. van Die is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]