ECLI:NL:GHAMS:2021:2994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.270.584/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake vergoeding van misgelopen inkomsten door onterechte weigering bijschrijving als bedrijfsleider op Drank- en Horecawet vergunning

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure waarin [appellant] vergoeding vordert van misgelopen inkomsten. De gemeente Den Helder heeft geweigerd [appellant] als bedrijfsleider bij te schrijven op een Drank- en Horecawet vergunning, wat volgens [appellant] heeft geleid tot aanzienlijke schade. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerder vonnis de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade, maar de gemeente heeft hiertegen verzet aangetekend. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak behandeld. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. Het hof concludeert dat het contract tussen [appellant] en [persoon 1] een schijnconstructie is en dat de gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.270.584/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/285877/HA ZA 19-179
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 oktober 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.F.R. Eisenberger te Heemskerk,
tegen
DE GEMEENTE DEN HELDER,
zetelend te Den Helder,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. W.J. Bosma te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie, en de gemeente als gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal appel geconcludeerd, verkort en zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en naast het reeds toegewezene de gemeente zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 23.473,80 en
€ 12.976,20 en € 10.127,16 en € 11.644,-, alle bedragen bruto en nog te vermeerderen met de telkens daarover verschuldigde wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten.
De gemeente heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover daarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente. In het incidenteel appel heeft de gemeente geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van [appellant] zijn toegewezen en [appellant] vorderingen alsnog zal afwijzen, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
In het incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd tot bekrachtiging met veroordeling van de gemeente in de proceskosten met nakosten.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten in deze zaak op het volgende neer.
2.2
Op 9 november 2010 heeft de gemeente aan [persoon 1] (verder: [persoon 1] ) een, op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening daarvoor vereiste, exploitatievergunning verleend om de reeds langer bestaande [onderneming] aan [adres] te exploiteren (verder: de [onderneming] ). Voor de horeca-activiteiten in de [onderneming] heeft de gemeente aan [persoon 1] op 12 november 2010 een vergunning verleend op grond van de Drank- en horecawet (verder: de DHW-vergunning).
2.3
Op 11 februari 2011 heeft [persoon 1] bij de gemeente een aanvraag ingediend om [appellant] als bedrijfsleider bij te schrijven op zijn DHW-vergunning. Onderdeel van die aanvraag was een arbeidsovereenkomst op oproepbasis, gedateerd 1 februari 2011, die hij met [appellant] had gesloten voor deze functie (verder: het oproep-contract). Volgens het oproep-contract zou [appellant] als bedrijfsleider een brutoloon van € 11,45 per uur verdienen.
2.4
Bij besluit van 1 september 2011 heeft de gemeente de bijschrijving geweigerd. Daartegen heeft [appellant] rechtsmiddelen ingesteld waarna – uiteindelijk – de bestuursrechter bij uitspraak van 26 augustus 2014 die weigering heeft vernietigd. Bijschrijving van [appellant] op de DHW-vergunning van [persoon 1] was op dat moment niet meer aan de orde aangezien deze van rechtswege was komen te vervallen toen [persoon 1] omstreeks 1 augustus 2013 zijn exploitatie van de [onderneming] beëindigd had.
2.5
Bij brief van 10 december 2014 heeft [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld voor inkomstenderving als gevolg van de volgens hem onrechtmatige gemeentelijke besluitvorming van 1 september 2011. Bij brief van 16 april 2015 heeft [appellant] aan (de verzekeraar van) de gemeente een schadeberekening toegezonden. Daarbij was gevoegd een tussen hem en [persoon 1] gesloten arbeidsovereenkomst, gedateerd 1 februari 2011 (verder: het vaste contract). Volgens het vaste contract zou [appellant] in de [onderneming] werkzaam zijn als bedrijfsleider/manager voor 45 uur per week tegen een brutosalaris van € 4.500,- per maand en zou het vaste contract van kracht worden wanneer [appellant]
“daadwerkelijk op de vergunning is bijgeschreven”.Op basis van dit vaste contract heeft [appellant] zijn inkomstenschade berekend die hij door de gemeente vergoed wilde zien.
2.6
Vervolgens heeft [appellant] bij dagvaarding van 15 maart 2018 tegen de gemeente een procedure aangespannen. Die procedure is geëindigd met een, inmiddels onherroepelijk, verstekvonnis van 2 mei 2018 van de rechtbank Noord-Holland. In dat verstekvonnis heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, voor recht verklaard dat de gemeente aansprakelijk is voor [appellant] schade die het gevolg is van haar onrechtmatige besluitvorming hem niet bij te schrijven op de vergunning van [persoon 1] , en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat.

3.Beoordeling

De schadestaat-procedure bij de rechtbank
3.1
Bij dagvaarding van 1 november 2018 heeft [appellant] bij de rechtbank Noord-Holland een schadestaat-procedure tegen de gemeente aangespannen. In die procedure heeft hij, verkort en zakelijk weergegeven, gevorderd de gemeente te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van primair € 451.980,- plus pro memorie, subsidiair € 427.680,- meer subsidiair € 238.140,-, nog meer subsidiair € 218.840,-, nog meer subsidiair € 139.215,48 en nog meer subsidiair € 111.780,- (alle bedragen bruto), alsmede tot betaling van de proceskosten en alles uitvoerbaar bij voorraad. Nadat zij bij verstekvonnis van 16 januari 2019 door de rechtbank tot betaling van
€ 451.980,- was veroordeeld heeft de gemeente tegen dat vonnis verzet ingesteld, alsnog verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] , geconcludeerd tot afwijzing daarvan en in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de rechtbank het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank haar verstekvonnis van 16 januari 2019 vernietigd, heeft zij in conventie de gemeente veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding te betalen van € 88.905,- nog te vermeerderen met de wettelijke rente daarover alsmede de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad, en heeft zij de voorwaardelijke reconventionele vordering van de gemeente afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat zonder het onrechtmatige gemeentelijke weigeringsbesluit van 1 september 2011, [appellant] vanaf 6 september 2011 het bruto salaris van € 4.500,- per maand zou hebben genoten dat hij in het vaste contract met [persoon 1] was overeengekomen, en dat dit zou hebben geduurd tot en met 11 april 2013 omdat op die dag de gemeente het besluit heeft genomen tot intrekking van de exploitatievergunning van [persoon 1] .
Het debat van partijen bij het hof
3.3
In het principaal hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Hij klaagt in grief I dat 11 april 2011 gekozen had moeten worden als startdatum voor zijn gemiste inkomen omdat de gemeente uiterlijk op die datum had moeten beslissen op de aanvraag tot bijschrijving. In grief II klaagt [appellant] dat 1 juli 2013 gekozen had moeten worden als einddatum voor zijn gemiste inkomen, in verband met opzeggingstermijnen die [persoon 1] in acht had moeten nemen, en verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met WW-uitkeringen waarop hij, vanwege zijn dienstverband uit hoofde van het vaste contract, recht zou hebben gehad. In grief III klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat [persoon 2] na [persoon 1] de [onderneming] is gaan exploiteren en dat zij [appellant] voor hetzelfde salaris als bij [persoon 1] in dienst had willen nemen als bedrijfsleider indien hij bijgeschreven zou kunnen worden op haar vergunning. In grief IV klaagt [appellant] dat hij zijn inkomensschade periodiek (per maand) heeft geleden en de rente dus ook per verschenen termijn is gaan lopen en dat de rechtbank dit heeft miskend.
3.4
In het incidenteel hoger beroep heeft de gemeente vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. In grief I klaagt zij dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven. In grief II klaagt de gemeente dat het vaste contract een schijnconstructie is en ook het daarin opgenomen salaris van € 4.500,- bruto per maand ongeloofwaardig hoog is, zodat het vaste contract niet kan dienen als basis voor de begroting van [appellant] schade. Zij klaagt in grief III dat de rechtbank het verschil tussen de DHW-vergunning en de exploitatievergunning heeft miskend en dat tussen de weigering tot bijschrijving op de DHW-vergunning en de door [appellant] gestelde schade geen causaal verband bestaat. Bovendien klaagt zij over de toepassing die de rechtbank heeft gegeven aan de opschortende voorwaarde in het vaste contract. Grief IV van de gemeente is gericht tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan bepaalde aspecten van de gemeentelijke besluitvorming en de implicaties die dit heeft voor de datering van de onrechtmatige gedraging. Grief V van de gemeente is gericht tegen de berekening van de schadevergoeding.
Bespreking van de grieven
3.5
Het hof ziet aanleiding om de bespreking van de grieven te beginnen met grief II van het incidenteel hoger beroep van de gemeente, omdat die het meest vérstrekkend is.
Grief IIa van het incidenteel beroep: het vaste contract is een schijnconstructie
3.6
De gemeente stelt zich in haar grief IIa op het standpunt dat het vaste contract tussen [persoon 1] en [appellant] een schijnconstructie is. Volgens de gemeente was weliswaar op papier [persoon 1] de exploitant van de [onderneming] maar was in werkelijkheid [appellant] dat, zodat het nooit hun werkelijke bedoeling is geweest dat [appellant] als bedrijfsleider bij [persoon 1] in loondienst zou treden tegen een salaris van € 4.500,- per maand.
3.7
De gemeente heeft haar stelling dat sprake is van een schijnconstructie uitvoerig gemotiveerd en onderbouwd met stukken. Daaruit komt het volgende naar voren.
3.8
Op 23 januari 2007 heeft [appellant] voor de horeca-activiteiten in de [onderneming] een DHW-vergunning op zijn eigen naam aangevraagd. Op dat aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hijzelf de exploitant was. Op 24 januari 2007 heeft [appellant] tevens een exploitatievergunning op zijn naam aangevraagd voor de [onderneming] . Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij een bestaand bedrijf overnam en heeft hij onder ‘gegevens exploitant’ zijn eigen persoonsgegevens ingevuld.
3.9
De gemeente heeft beide aanvragen afgewezen vanwege ernstige bezwaren tegen [appellant] . Een van de bezwaren was dat een eerdere exploitatievergunning voor de [onderneming] op 1 december 2005 was ingetrokken wegens ernstige onregelmatigheden. In het kader van die intrekkingsprocedure heeft de toenmalige exploitant [naam toenmalig expoitant] tegen de gemeente verklaard dat de overtredingen onder verantwoordelijkheid van [appellant] hadden plaatsgevonden omdat die op dat moment de feitelijke beheerder van de [onderneming] was. Bij een verhoor van [appellant] zelf bleek dat die (inderdaad) de [onderneming] ‘draaide’, daar zes dagen per week aanwezig was, de werktijden voor de dames regelde en verantwoordelijk was voor de administratie, geen contact met [toenmalig exploitant] had en feitelijk de exploitant van de [onderneming] was. In haar uitspraak van 23 september 2009 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak de gemeentelijke weigering van de door [appellant] aangevraagde vergunningen in stand gelaten.
3.1
Nog terwijl deze procedure liep, heeft een broer van [appellant] op 22 januari 2009 een eenmanszaak ingeschreven in het KvK-register en diezelfde dag nog bij de gemeente aanvragen ingediend voor een op zijn naam gestelde exploitatievergunning en een DHW-vergunning voor de [onderneming] . De gemeente heeft deze aanvragen eveneens geweigerd, omdat naar haar oordeel niet aannemelijk was dat de broer de [onderneming] inderdaad zelf zou gaan exploiteren en daarin de verantwoordelijkheid van leidinggevende van [de onderneming] op zich zou nemen. Destijds al merkte de gemeente op dat de indruk van een schijnconstructie werd gewekt. Ook tegen deze weigering van de aangevraagde vergunningen werd doorgeprocedeerd tot aan de Afdeling Bestuursrechtspraak. Op de zitting aldaar is de broer van [appellant] , zijnde de gepretendeerde exploitant, niet verschenen maar wel [appellant] zelf. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2012 ook deze beide weigeringen in stand gelaten.
3.11
Hangende de laatstgenoemde procedure heeft [persoon 1] van de gemeente op 9 november 2010 een exploitatievergunning voor de [onderneming] gekregen, en op 12 november 2010 een DHW-vergunning. Vrijwel meteen heeft [persoon 1] stappen ondernomen om [appellant] formeel tot bedrijfsleider te maken. Dit heeft geleid tot [persoon 1] aanvraag van 11 februari 2011 aan de gemeente om [appellant] bij te schrijven op zijn DHW-vergunning. Onderdeel van deze aanvraag tot bijschrijving van [appellant] was het oproep-contract van [persoon 1] met [appellant] .
3.12
Hoewel de gemeente de door [persoon 1] gevraagde bijschrijving van [appellant] op de DHW-vergunning heeft geweigerd is [appellant] steeds zeer nauw betrokken gebleven bij de bedrijfsvoering van de [onderneming] . Bij diverse controles van de [onderneming] is gebleken dat [persoon 1] niet feitelijk in de [onderneming] aanwezig was hoewel dat op grond van zijn exploitatievergunning wel vereist was, maar [appellant] vaak wel. [appellant] bleek bij die controles vaak ook taken te verrichten die behoorden tot de verantwoordelijkheid van een beheerder of bedrijfsleider van de [onderneming] , zonder dat hij in die hoedanigheid was bijgeschreven op de exploitatievergunning en DHW-vergunning van [persoon 1] . De gemeente heeft mede om die reden bij besluit van 11 april 2013 de exploitatievergunning van [persoon 1] ingetrokken. In het kader van die intrekkingsprocedure heeft [persoon 1] aan de gemeente verklaard
“dat de overtredingen mede voortkwamen uit het feit dat [ [persoon 1] ] op de bedrijfsvoering in de [onderneming] te weinig invloed had.”
3.14
De gemeente trekt uit deze gang van zaken de conclusie dat [appellant] reeds vanaf 2007 steeds de feitelijke exploitant van de [onderneming] is geweest en gebleven maar gebruik heeft gemaakt van schijnconstructies waarbij op papier niet hijzelf maar door hem aangezochte andere derden die wél in aanmerking kwamen voor de vereiste vergunningen naar voren werden geschoven als exploitant.
3.15
[appellant] heeft de door gemeente gepresenteerde feiten op zichzelf niet betwist of in twijfel getrokken, maar wel de conclusies die de gemeente daaruit wil trekken. De beschuldiging van een stroman-constructie noemt hij onzin en volgens hem blijkt dat uit het feit dat [persoon 1] , ook nadat duidelijk was dat [appellant] niet bij hem in dienst kon treden, de onderneming nog tot in 2013 heeft voortgezet. Het hof oordeelt dat dit verweer geen hout snijdt. Uit de stukken van de procedure tot intrekking van [persoon 1] exploitatievergunning blijkt dat [persoon 1] uitsluitend op papier de onderneming heeft voortgezet. Feitelijk was hij immers nooit aanwezig, had hij geen enkele bemoeienis met de bedrijfsactiviteiten en had hij daar naar eigen zeggen ook geen grip op. Dat was, zo blijkt uit de brief van 14 januari 2011 van ACW Administratiekantoor die [appellant] en [persoon 1] daarover geadviseerd heeft, kennelijk ook van meet af aan de bedoeling.
3.16
[appellant] heeft in dit verband ook nog aangevoerd dat het met [persoon 1] gesloten vaste contract waarop hij zijn schadevordering baseert, authentiek is, dat dit niet is geantedateerd en dat de handtekeningen echt zijn. Dit verweer gaat langs de zaak heen. Het gaat er niet om of er geknoeid is met de akte waarin het vaste contract is vastgelegd, maar of de inhoud van dat vaste contract wel overeenstemt met hoe de [onderneming] in werkelijkheid door [persoon 1] en [appellant] zou worden geëxploiteerd als [appellant] eenmaal was bijgeschreven op de DHW-vergunning. In dat verband acht het hof veelzeggend dat [appellant] ter comparitie bij de rechtbank heeft verklaard dat hij voor zijn vele werkzaamheden in de [onderneming] toen [persoon 1] de exploitant was, anders dan was vastgelegd in de oproep-overeenkomst, geen enkele betaling heeft ontvangen, en de exploitatie van de [onderneming] in die periode
“anders was dan op papier staat”.
Grief IIb van het incidenteel hoger beroep: het salaris in het vaste contract is ongeloofwaardig hoog
3.17
Daarnaast heeft de gemeente in grief IIb gesteld dat ook de hoogte van het brutoloon dat [appellant] volgens het vaste contract zou gaan verdienen als bedrijfsleider in de [onderneming] , ongeloofwaardig is. Zij heeft, gestaafd met stukken, gesteld dat toen [appellant] in 2006 bedrijfsleider in de [onderneming] was, zijn salaris was gebaseerd op indeling in functiegroep 5 volgens de Horeca cao. Toen [persoon 1] op 1 februari 2011 bijschrijving van [appellant] op zijn DHW-vergunning vroeg, zat bij die aanvraag het oproep-contract met [appellant] waarbij het salaris eveneens was gebaseerd op indeling in functiegroep 5. [persoon 1] heeft later, nadat bijschrijving van [appellant] door de gemeente geweigerd was, nog bijschrijving van twee andere bedrijfsleiders aangevraagd waarbij hun salaris, volgens de bijgevoegde arbeidsovereenkomsten, eveneens was gebaseerd op functiegroep 5. In al deze gevallen lag het bijbehorende bruto uurloon tussen de € 10,50 en € 11,50.
3.18
[appellant] baseert zijn schadeberekening op het mislopen van het vaste contract met [persoon 1] . Daarin staat dat het overeengekomen brutoloon van € 4.500,- voor het zijn van bedrijfsleider gebaseerd is op indeling in functiegroep 11 van de cao. Het brutoloon dat [appellant] volgens het vaste contract zou gaan verdienen, komt daarmee neer op meer dan een verdubbeling van hetgeen kennelijk voor diezelfde functie in dezelfde [onderneming] voorheen, althans volgens voornoemde stukken, steeds gebruikelijk was en ook nadien nog gebleven is. Met dat vaste contract is [appellant] bovendien pas aan komen zetten op het moment dat hij de gemeente aansprakelijk stelde in zijn brief van 16 april 2015 en een schadeberekening presenteerde.
3.19
[appellant] heeft geen aannemelijke verklaring weten te geven voor deze ongerijmdheden.
3.2
Zijn verweer dat partijen contractsvrijheid hebben en elk salaris met elkaar mogen afspreken dat zij willen, treft geen doel. Het gaat er niet om of [appellant] en [persoon 1] mogen afspreken wat zij willen, maar of het geloofwaardig is dat zij voor [appellant] een kennelijk uitzonderlijk hoog salaris van € 4.500,- waren overeengekomen voor een functie waarvoor, zoals [persoon 1] aan de Afdeling Bestuursrechtspraak schreef in zijn brief van 15 april 2013,
“legio mensen te vinden waren die als leidinggevende wilden werken”.
3.21
[appellant] verweer in eerste aanleg dat het zijn van bedrijfsleider in een [onderneming] bijzondere taken en verantwoordelijkheden meebrengt die indeling in functieschaal 11 rechtvaardigen, snijdt evenmin hout. De bijzondere taken en verantwoordelijkheden die hij noemt behoren tot het takenpakket van degene die als bedrijfsleider van een [onderneming] is bijgeschreven op de exploitatievergunning. In het geval van [appellant] ging het om bijschrijving op de DHW-vergunning voor horeca-activiteiten waarbij andere taken en verantwoordelijkheden horen. Bovendien laat [appellant] verweer onverklaard waarom ná hem de bedrijfsleiders in diezelfde functie in de [onderneming] dan niet eveneens in functieschaal 11 waren ingedeeld.
Conclusie over grief II van het incidenteel hoger beroep
3.22
Het hof is van oordeel dat de door de gemeente aangevoerde en door [appellant] niet (voldoende) betwiste feiten alleszins het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat in werkelijkheid [appellant] steeds de exploitant van de [onderneming] is geweest, dat het vaste contract met [persoon 1] een schijnconstructie was, en dat het nooit werkelijk de bedoeling is geweest dat [appellant] bij [persoon 1] in loondienst zou treden als bedrijfsleider in de [onderneming] voor een brutosalaris van € 4.500,- per maand.
3.23
[appellant] heeft niets gesteld om dat vermoeden te ontkrachten, bijvoorbeeld een alternatieve verklaring voor de gang van zaken of een andere, plausibele, duiding van de feiten. [appellant] heeft bovendien in hoger beroep geen enkel specifiek bewijs van enige stelling aangeboden. Dat alles had wel op zijn weg gelegen. [appellant] dient immers aannemelijk te maken dat de door hem gestelde schade ook daadwerkelijk door hem geleden is en dat zijn schadeberekening niet gebouwd is op een schijnconstructie die niet overeenstemt met de werkelijkheid.
3.24
Een en ander brengt mee dat grief II van het incidenteel appel van de gemeente slaagt. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk de inkomsten en voordelen van het vaste contract zou hebben genoten als de gemeente hem had bijgeschreven op de DHW-vergunning. Alle door [appellant] opgevoerde schade die rechtstreeks of indirect gebaseerd is op het vaste contract komt dus niet voor toewijzing in aanmerking. Andere schadeposten of andere vormen van schade heeft [appellant] in deze procedure niet gesteld. Daaruit volgt dat de door [appellant] gevorderde schadevergoeding algeheel moet worden afgewezen.
3.25
Gelet op het voorgaande kan bespreking van de overige grieven, zowel die van [appellant] in het principaal appel als die van de gemeente in het incidenteel appel, achterwege blijven.
Slotoverweging:
3.26
Het incidenteel hoger beroep van de gemeente slaagt en het principaal hoger beroep van [appellant] faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal de door [appellant] gevorderde schadevergoeding alsnog afwijzen.
[appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de gemeente begroot op € 4.111,83 aan verschotten en € 2.148,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden in het principaal hoger beroep op € 5.382,- aan verschotten en € 3.278,00 voor salaris en in het incidenteel hoger beroep nihil aan verschotten en € 1.639,00 voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, D. Kingma en J.M. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.