ECLI:NL:GHAMS:2021:3290

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
19/00684
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 2.455 over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, met daarbij € 390 aan heffingsrente. Belanghebbende, een organisatiebureau in de vorm van een commanditaire vennootschap, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door het ontbreken van gesubsidieerde rechtsbijstand niet in staat was om een voldoende inhoudelijke inbreng te leveren. Het Hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden van de zaak niet van dien aard waren dat verlening van rechtsbijstand noodzakelijk was voor toegang tot de rechter. Het Hof heeft ook andere procedurele klachten van belanghebbende afgewezen, waaronder het niet toestaan van het overleggen van een omvangrijk document en het afwijzen van een aanbod om na de zitting nog andere stukken te overleggen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op aftrek van voorbelasting over 2010, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00684
26 oktober 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 17/938 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 voor een bedrag van € 2.455. Daarbij is € 390 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 7 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking. Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 22 maart 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 1 mei 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 5 augustus 2019 aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak betreffende een aan [Y] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (19/00685). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een organisatiebureau in de vorm van een commanditaire vennootschap. Haar firmanten waren in 2010 [A B.V.] (met [B] als directeur-grootaandeelhouder) en [C] .
2.2.
Op 7 mei 2015 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd om de aanvaardbaarheid te beoordelen van (elementen van) haar aangiften omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Belanghebbende heeft aan dit onderzoek geen medewerking verleend en geen inzage gegeven in haar administratie. De inspecteur heeft daarop de door belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting over het jaar 2010 in aftrek gebrachte omzetbelasting ten bedrage van € 2.455 gecorrigeerd en in verband daarmee de onderwerpelijke naheffingsaanslag en rentebeschikking opgelegd. Het definitieve controlerapport is op 20 juni 2017 gedagtekend.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een vaststellingsovereenkomst met dagtekening 15 oktober 2012 die onder meer door partijen is ondertekend. Daarin is onder meer het volgende vermeld (tot ‘Partij A’ behoren onder meer [B] , [A B.V.] en belanghebbende, tot ‘Partij B’ de inspecteur en de ontvanger):

2 Omschrijving van de onderwerpen
(I) Aan Partij A zijn (navorderings- en naheffings)aanslagen Inkomstenbelasting, premie Wet Arbeidsongeschiktheid, premie Ziekenfondswet, Omzetbelasting, Vennootschapsbelasting en Motorrijtuigenbelasting inclusief boetes opgelegd over de jaren tot en met 2009.
(II) Partij A betwist de hoogte van een aantal van de bovengenoemde (navorderings- en naheffings)aanslagen. De overige aanslagen staan onherroepelijk vast.
(III) Tot op heden heeft betaling van bovenbedoelde (navorderings- en naheffings)aanslagen niet (volledig) plaatsgevonden.
(IV) In verband met liquiditeitsproblemen zijn er door partij A verzoeken om uitstel van betaling ingediend (…). Partij B heeft, in overleg met partij A, nog geen beslissing genomen op de vier verzoeken om uitstel van betaling.
(V) Partij A en B hebben in mediation gesproken over een oplossing voor bovengenoemde vier onderwerpen. Partij B heeft de mediation op 13 december 2011 tijdens een mediationbijeenkomst beëindigd. Partij A stelt zich op het standpunt dat de vastlegging van de uitkomsten van de mediation niet overeenkomstig de NMI-voorwaarden is en dat de mediation niet is beëindigd.
Partijen komen in het kader van de onderhavige vaststellingsovereenkomst ten aanzien van hiervoor genoemde onderwerpen het volgende overeen.

3.Inhoud van de overeenkomst

1. Partij A en B komen inzake de bovengenoemde (navorderings- en naheffings)aanslagen tot en met het jaar 2009 en de daarin begrepen boetes overeen dat nog lopende bezwaar- en/of beroepschriften en de verzoeken om uitstel van betaling uiterlijk 1 november 2012 door partij A bij afzonderlijk schrijven worden ingetrokken.
2. Partij B verleent finale en definitieve kwijting van de bovenbedoelde (navorderings- c.q. naheffings)aanslagen die onderwerp zijn van deze overeenkomst. Er zullen te rekenen vanaf de datum van deze vaststellingsovereenkomst geen (navorderings- en naheffings)aanslagen meer opgelegd worden over de jaren tot en met 2009. Mochten er nog wel (navorderings- en naheffings)aanslagen opgelegd worden over de jaren tot en met 2009 dan is de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst ook op al die aanslagen van overeenkomstige toepassing.
3. De hoogte en betaling van de (navorderings- en naheffings)aanslagen wordt door partij A en B in de toekomst niet meer ter discussie gesteld. Partij A ziet af van iedere vorm van verliesverrekening, carry-forward, carryback, middeling etc. ten aanzien van (navorderings- en naheffings)aanslagen die betrekking hebben op de jaren tot en met 2009.
4. De fiscale heffings- en invorderingsverplichtingen over het jaar 2010 e.c. worden door partij A stipt, tijdig en volledig nagekomen. Voor zover de termijnen voor tijdige nakoming van bedoelde verplichtingen inmiddels verstreken zijn worden deze verplichtingen overeenkomstig de in deze overeenkomst gemaakte afspraken nagekomen.
5. De aangiftebiljetten over de jaren 2010 en 2011 ten name van de onder partij A genoemde [B] en [C] worden uiterlijk 1 november 2012 bij de Belastingdienst ingediend.
6. De thans over het jaar 2010 e.c. verschuldigde aanslagen moeten uiterlijk 1 november 2012 betaald zijn. Dit betreft de aanslagen die genoemd zijn in de bijlage.
7. Partijen A en B dragen hun eigen kosten ter zake van de bezwaar- c.q. beroepschriften, de verzoeken om uitstel van betaling en de mediation.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Verder voert belanghebbende aan dat de behandeling van het beroep in eerste aanleg niet juist is verlopen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – onder meer het volgende overwogen en geoordeeld (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Verzoeken om aanhouding eiseres
(…)
3. Eiseres heeft ter zitting ook een verzoek om aanhouding gedaan omdat gewenst is juridische bijstand te krijgen op basis van toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand (de Raad). Ter toelichting heeft eiseres verwezen naar eerder ingediende brieven en verklaard dat de Raad het verzoek om toevoeging heeft afgewezen, vanwege het te hoge inkomen van de [B] . Inmiddels is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waaruit blijkt dat het inkomen van de [B] in het van belang zijnde jaar nihil is. Ter bewijs is een schriftelijke vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst van 8 januari 2019 en een besluit van de Raad van 29 januari 2019, inhoudende de afwijzing van het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand ten name van de [B] . Ook is ingebracht een brief van 4 januari 2019 aan verweerder met een verzoek om heropening van de eerder afgeronde mediation.
4. De rechtbank wijst het verzoek af. Ter onderbouwing dient het volgende.
5. Op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan de bestuursrechter het onderzoek ter zitting schorsen. Deze bevoegdheid vergt een afweging van de bij de procedure betrokken belangen. Eiseres stelt een belang te hebben bij het verkrijgen van gesubsidieerde juridische bijstand. Bij bestuursrechtelijke zaken is juridische bijstand of vertegenwoordiging echter niet verplicht, maar een recht op grond van artikel 8:24 van de Awb. Verder heeft eiseres ruim de gelegenheid gehad (in feite: sinds de indiening van het beroepschrift op 3 februari 2017) juridische bijstand te verkrijgen, al dan niet met toevoeging van de Raad. Ter zitting heeft zij ook aangegeven het rapport met de gronden voor de in geschil zijnde naheffingsaanslag in juni 2017 te hebben ontvangen; vanaf dat moment had zij zich ervan bewust kunnen zijn dat rechtsbijstand gewenst was. Voorafgaand aan de zitting van 11 juni 2018 is voorts aangekondigd dat niet alleen het verzoek van eiseres om geen griffierecht te hoeven betalen maar ook de inhoud van de zaak zou worden behandeld. Nadat ook inhoudelijke vragen zijn gesteld heeft eiseres pas aan het einde van de zitting verklaard dat zij, indien de zaak een inhoudelijk vervolg zou krijgen, overwoog een advocaat in te zetten ter behartiging van haar belangen en om te bekijken of ze de zaak inhoudelijk wilde doorzetten. Het had op haar weg gelegen voorafgaand aan die eerste zitting te beslissen over de gewenste rechtsbijstand en, indien gewenst, deze te regelen. Eiseres heeft tijdens de zitting van 26 februari 2019 nog gesteld dat zij vanaf 23 mei 2018 hard aan het werk is geweest om rechtsbijstand te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt. Ook als de rechtbank er van uitgaat dat zij rond die datum contact heeft gezocht met de Raad, is zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat de kennelijke vertraging in het verkrijgen van de rechtsbijstand niet aan eiseres is toe te rekenen.
6. Ook heeft eiseres bij brief van 5 september 2018 de gelegenheid gekregen om binnen vier weken na die datum te reageren op het voorafgaand aan de zitting van 11 juni 2018 aan haar uitgereikte verweerschrift. Daarbij is opgemerkt dat in verband met het ter zitting gestelde een langere termijn wordt verleend dan gewoonlijk en dat slechts bij hoge uitzondering extra uitstel zal worden verleend. Telefonisch heeft de [B] namens eiseres om 5 oktober 2018 om uitstel gevraagd van de indiening van de reactie omdat eiseres in afwachting is van een beslissing van de Raad. Op 8 oktober 2018 heeft eiseres uitstel gekregen tot 1 december 2018. Daarmee heeft eiseres in nog ruimere mate gelegenheid gekregen om de gewenste rechtsbijstand te regelen. Ten slotte heeft eiseres geen duidelijkheid kunnen bieden over wanneer de rechtsbijstand zou worden verleend. Slechts is gesteld dat bezwaar open staat tegen de beslissing van de Raad en vervolgens, voor zover nodig, beroep bij de bestuursrechter. Het is dus onduidelijk wanneer de onderhavige zaak voortgang zou kunnen vinden vanwege het verkrijgen van gesubsidieerde rechtsbijstand. De belangen bij voortgang van de procedure prevaleren dan ook boven het door eiseres gestelde belang bij aanhouding van de zaak. Dat zij haar recht op rechtsbijstand niet concreet heeft kunnen maken komt voor haar eigen rekening.
(…)
Inhoud
(…)
13. Uit de stukken van het geding blijkt dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op de correctie van in aftrek gebrachte voorbelasting over het onderhavige tijdvak. Op eiseres rust naar vaste jurisprudentie de bewijslast om de aannemelijkheid van de op de voet van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 over 2010 in aftrek gebrachte voorbelasting te onderbouwen. Volgens het controlerapport heeft eiseres geen (delen van de) administratie overgelegd, zodat niet is aangetoond dat er recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Eiseres heeft dit niet bestreden. Ook in beroep heeft zij geen stukken ter onderbouwing van de in aftrek gebrachte omzetbelasting ingebracht.
14. Dat de mediation die tot de overeenkomst in 2012 leidde ook betrekking heeft gehad op de verschuldigdheid van omzetbelasting over 2010, zodat de naheffingsaanslag onjuist is, heeft eiseres onvoldoende onderbouwd. De vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2012 heeft gelet op artikel 2, (I), namelijk uitsluitend betrekking op jaren tot en met 2009. Het verslag van de bespreking van 10 oktober 2017, waar ook de mediator van de mediation die resulteerde in de overeenkomst in 2012 bij aanwezig was, geeft ook geen ander beeld. Uit de stukken en het op de zittingen gestelde kan worden afgeleid dat eiseres mogelijk heeft bedoeld dat in het kader van de mediation is afgesproken dat de voorbelasting die betrekking had op oudere jaren in 2010 en later in aftrek mocht worden gebracht, dan wel dat correcties voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting over 2009 of eerdere jaren invloed kreeg op de verschuldigde omzetbelasting over 2010 of later. Dat dit het geval is, is echter niet onderbouwd. Eiseres heeft dus niet voldoende onderbouwd dat hetgeen is overeengekomen mede invloed heeft op de voorbelasting in 2010. De enkele verklaring van de bestuurder van eiseres is daarvoor onvoldoende, reeds omdat hij een belang heeft bij die verklaring.
15. Ook het beroep op overmacht faalt. Er zijn situaties denkbaar dat het niet aan een belastingplichtige kan worden verweten dat hij niet de benodigde bewijsmiddelen inbrengt. Niet aannemelijk is echter dat een dergelijke situatie zich thans voordoet. Dat de administratie is vervat in 240 dozen en dat het veel werk is om deze uit te zoeken, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Eiseres heeft (ruim) voldoende tijd gehad om dit werk te verzetten en heeft ook meerdere malen aangegeven een reconstructie te willen opzetten. De gevolgen van het feit dat zij dit uiteindelijk niet heeft gedaan, komen voor haar rekening.
16. Gelet op het overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Griffierecht hoger beroep
5.1.
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 20 juni 2019 bericht dat zij gelet op de verstrekte gegevens voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat daarom voorlopig wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen reden op deze voorlopige beslissing terug te komen.
Rechtsbijstand
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door het ontbreken van (gesubsidieerde) rechtsbijstand niet in staat is (geweest) een voldoende inhoudelijke inbreng te leveren. Het Hof verstaat deze grief als een beroep op een ongeoorloofde beperking van de toegang tot de rechter, meer bepaald van het in artikel 47 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming. In dat artikel is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
”Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. (…) Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
5.2.2.
De grief faalt reeds omdat de feiten en omstandigheden van deze zaak niet van dien aard zijn, dat verlening van rechtsbijstand noodzakelijk is om daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen. Er is namelijk geen sprake van verplichte procesvertegenwoordiging of van juridische of procedurele complexiteit. De vertegenwoordigers van belanghebbende moeten als bestuurders van diverse rechtspersonen in staat worden geacht haar effectief te vertegenwoordigen met betrekking tot dit vrij eenvoudige geschil, dat eerst en vooral gaat over de onderbouwing van de in 2010 geclaimde vooraftrek. Bedoelde vertegenwoordigers hebben bovendien in alle fasen van het geding (zeer) ruim de tijd gekregen te reageren op stukken en om bewijsmiddelen (facturen) in te brengen. Voorts is het belang dat op het spel staat louter financieel van aard met bedragen die van beperkte omvang zijn.
Andere procedurele klachten
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat:
  • a) rechterlijke tussenkomst prematuur is, omdat eerst de
  • b) de rechtbank een bewijsaanbod heeft gepasseerd, en
  • c) de rechtbank van een aantal ter zitting door haar aangevoerde argumenten onbesproken heeft gelaten.
Ook deze grieven kunnen niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De grieven bedoeld onder (b) en (c) zijn ook ter zitting bij het Hof desgevraagd niet nader of althans toereikend toegelicht. Onduidelijk is welk bewijsaanbod de rechtbank zou hebben gepasseerd en op welke argumenten de rechtbank in haar uitspraak niet zou zijn ingegaan. De grief bedoeld onder (a) berust kennelijk op de veronderstelling dat de belastingrechter de inspecteur kan opdragen een reeds afgesloten
mediationte heropenen of dat de belastingrechter in het kader van de beoordeling van een uitspraak op bezwaar niet zonder bepaalde toelichtingen een vaststellingsovereenkomst kan uitleggen die naar aanleiding van een
mediationis gesloten. Deze veronderstelling vindt geen steun in het recht.
Weigering nadere stukken
5.4.1.
Ter zitting heeft het Hof belanghebbende niet toegestaan een omvangrijk document over te leggen dat afkomstig zou zijn van de ontvanger en waarin aanpassingen in aanslagen inkomstenbelasting en/of vennootschapsbelasting voor de jaren tot en met 2009 zouden zijn weergegeven. Tevens heeft het Hof het aanbod van belanghebbende afgewezen om na de zitting nog andere, niet of nauwelijks gespecificeerde stukken te overleggen om niet nader aangeduide feiten te bewijzen die – naar het Hof aanneemt – het toegepaste recht op aftrek zouden moeten rechtvaardigen. Deze oordelen worden als volgt gemotiveerd.
5.4.2.
Een goede procesorde brengt mee dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, terwijl zij in de uitnodiging voor de zitting bij het Hof erop gewezen is dat zij uiterlijk tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kan indienen. Nu belanghebbende geen redenen heeft gegeven die inhouden dat zij de nadere stukken niet eerder kon indienen, het Hof voorts geen geloof hecht aan de verklaring dat belanghebbende door een medewerker van de griffie zou zijn verteld dat tijdens en na de zitting zonder meer nog nadere stukken kunnen worden overgelegd en belanghebbende ook het belang van de nader over te leggen stukken niet nader heeft onderbouwd, weegt het belang van belanghebbende bij het alsnog mogen overleggen van nadere stukken niet op tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang.
Naheffingsaanslag
5.5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof bevestigd dat de in haar aangiften over het jaar 2010 afgetrokken omzetbelasting tussen 2001 en 2009 aan haar in rekening is gebracht. Op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 mocht zij in bedoelde aangiften echter slechts de omzetbelasting aftrekken die andere ondernemers aan haar in 2010 in rekening hebben gebracht. Ook overigens biedt de wet geen basis voor aftrek over het jaar 2010 van omzetbelasting die in eerdere jaren aan belanghebbende in rekening is gebracht.
5.5.2.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur haar heeft toegezegd dat zij toch, in strijd met de wet, in 2010 recht heeft op aftrek van belasting die in eerdere jaren aan haar in rekening is gebracht. De vaststellingsovereenkomst die partijen op 15 oktober 2012 hebben ondertekend (zie 2.3), wijst veeleer op het tegendeel. Bedoelde overeenkomst bevat eerst en vooral een regeling (finale kwijting) voor aanslagen over de belastingjaren tot en met 2009, terwijl in artikel 3.4 uitdrukkelijk is bepaald dat belanghebbende haar fiscale verplichtingen over de jaren 2010 en verder onverkort dient na te komen:
“De fiscale heffings- en invorderingsverplichtingen over het jaar 2010 e.v. worden door partij A (
Hof:onder meer belanghebbende) stipt, tijdig en volledig nagekomen. (…)”
Meer in het bijzonder ziet het Hof geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de inspecteur aan belanghebbende heeft toegezegd dat zij, zoals zij stelt, in haar aangiften omzetbelasting over het jaar 2010 een percentage in aftrek mocht brengen van de kosten waarvan de inspecteur in dat jaar de aftrek voor de inkomsten- en/of vennootschapsbelasting over eerdere jaren erkende.
5.5.3.
Belanghebbende heeft ten slotte niet of althans onvoldoende gemotiveerd gesteld dat haar in 2010 omzetbelasting in rekening is gebracht en, zo dit het geval zou zijn, voor welk bedrag en dat zij in zoverre recht op aftrek heeft. Nu niet in geschil is dat het bedrag van de nageheven belasting overeenkomt met het bedrag dat belanghebbende in het jaar 2010 op aangiften als voorbelasting heeft afgetrokken, moet bij deze stand van het geding worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan daaraan verder niet afdoen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. H. de Ruijter als griffier. De beslissing is op 26 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.