ECLI:NL:GHAMS:2021:3794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
20/00622
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Overeenkomst Rijnvarenden op de sociale verzekeringsplicht van een Rijnvarende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de sociale verzekeringsplicht van een Rijnvarende, die in 2012 in Nederland woonde en werkzaamheden verrichtte voor een Luxemburgse werkgever. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de belanghebbende op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende als Rijnvarende moet worden aangemerkt, en dat hij in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De belanghebbende had in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar het Hof wees dit af, omdat de omstandigheden van de andere zaak niet vergelijkbaar waren. Het Hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing had genomen en dat de sociale verzekeringsplicht van de belanghebbende niet op basis van de Verordening 883/2004, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moest worden beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00622
23 november 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer)
tegen de uitspraak van 28 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3499 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 6 juni 2018 belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 19 juli 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 juni 2019, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 september 2020 heeft de rechtbank het beroep als volgt beslist:

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 21 oktober 2020, en nader aangevuld bij faxbericht van 20 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende zijn op 17 januari 2021 en 20 januari 2021 bij de griffie van het Hof nadere stukken ingekomen. Een kopie hiervan is aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2012 woonde eiser in Nederland.
2. Eiser is het gehele belastingjaar 2012 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [naam 1] , gevestigd te Luxemburg ( [naam 1] ).
3. Eiser heeft in de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2012 vanwege ziekte een uitkering ontvangen van de Caisse Nationale de Santé in Luxemburg (CNS). In verband met de uitkering zijn in Luxemburg inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen betaald.
4. Eiser heeft in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2012 voor zijn Luxemburgse werkgever werkzaamheden verricht aan boord van een binnenschip, te weten het motortankschip [naam 2] ( [naam 2] ) [
Het Hof:hierna ook wel aangeduid als ‘het schip’]. De werkzaamheden zien op het internationaal vervoer over Europese binnenwateren. [naam 2] is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [naam 2] is ook voorzien van een Rijnvaartverklaring met dagtekening 14 april 2008. In deze verklaring is opgenomen dat de eigenaar van het motortankschip [naam 2] in 2012 de heer [naam 3] is. Voorts is in deze verklaring opgenomen dat de exploitant van het motortankschip [naam 2] in 2012 is de heer [naam 3] , handelend onder de naam [naam 4] te [plaats] . Eiser heeft voor deze werkzaamheden loon ontvangen waarover in Luxemburg inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen zijn geheven.
5. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met dagtekening 17 oktober 2014 (de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.490. Tegelijk met de aanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 327 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de berekening van de verschuldigde belasting is een aftrek elders belast van € 762 in aanmerking genomen vanwege de door eiser in 2012 ontvangen uitkering van CNS.
6. Bij brief van 8 december 2017 heeft eiser tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Deze brief is mede aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een tweetal e-mailberichten overgelegd.
Deze e-mailberichten luiden - voor zover relevant - als volgt:
* E-mailbericht van [naam 5] gericht aan de gemachtigde van belanghebbende d.d. 17 januari 2021:
“Hierbij verklaar ik [naam 5] , voormalig eigenaar van [naam 1] vele jaren Rijnvaarders te hebben ingezet op de MTS [naam 2] welk schip toendertijd toebehoorde aan de heer [naam 3] .
Ik weet niet anders dan dat in die jaren de heer [naam 3] alleen werkte voor [naam 6]
(…)”
* E-mailbericht van [naam 3] gericht aan de gemachtigde van belanghebbende d.d. 19 januari 2021:
“Hierbij verklaar ik [naam 3] eigenaar van het motortankschip mts [naam 2] dit ik jaren diverse personeelsleden via [naam 1] op het schip hebben gewerkt
Mede eigenaar is [naam 6] die het schip onderbracht bij [naam 7] die het schip bevrachte, vanaf 2017 varen we weer voor de [naam 6] (…)”
2.4.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep een uitspraak op bezwaar met datum 16 november 2020 overgelegd. Deze uitspraak ziet op een andere zaak betreffende een andere cliënt van de gemachtigde. Uit deze uitspraak volgt onder meer dat die cliënt in het jaar 2016 in dienstbetrekking werkzaam was op een schip, niet zijnde de [naam 2] (zie hiervoor onder 4. van de rechtbankuitspraak).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de onder 2.4. vermelde uitspraak op bezwaar.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beoordeling van het geschil
10. Vast staat dat eiser in 2012 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was eiser in 2012 Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt daaruit dat eiser (in beginsel, namelijk onder voorbehoud van het hierna overwogene) premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
11. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
12. Als inwoner van Nederland met inkomen uit Luxemburg heeft eiser toegang tot de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening 883/2004).
13. In artikel 11, eerste en tweede lid van Verordening 883/2004 is het volgende opgenomen:
“1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst (...), beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten.”
14. Dit betekent dat voor de verzekerings- en premieplicht de uitkering ontvangen van CNS hetzelfde regime volgt als dat wat van toepassing is ten aanzien van inkomsten genoten uit de werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking bij [naam 1] S.A
15. Voor de vraag welk regime geldt ten aanzien van inkomsten genoten uit de werkzaamheden verricht bij [naam 1] , is relevant artikel 13, eerste lid, van Verordening 883/2004. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
16. Ingevolge artikel 16 van de Verordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen (vergelijk Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150).
17. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening 883/2004 overeengekomen de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397; de Overeenkomst Rijnvarenden). Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
18. Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
19. Verweerder heeft gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden, waarbij zowel Nederland als Luxemburg partij zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Gewezen wordt onder meer op het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Er is geen reden om aan te nemen dat deze niet geldig is. Daarom kan er in beginsel van worden uitgegaan dat [naam 2] wordt gebruikt in de Rijnvaart. Eiser verricht, gelet op de feiten, als behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid aan boord van [naam 2] . Eiser heeft een en ander ook niet bestreden. De omstandigheid dat eiser niet het hele jaar werkzaamheden als zodanig heeft verricht in verband met ziekte, maakt het verder niet anders. Het gaat immers om de duiding van de werkzaamheden in de periode dat eiser inkomsten genoot van [naam 1] .
20. Het voorgaande betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening 883/2004, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld. Op grond van de Overeenkomst Rijnvarenden dient in dit kader te worden beoordeeld wie de exploitant is van het schip.
21. Uit de feiten volgt dat het schip in 2012 werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Hiertoe acht de rechtbank met name van belang de Rijnvaartverklaring. Door eiser is gesteld noch gemotiveerd dat nog aan een ander dan de eigenaar een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Bovendien staat op de verklaring ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [naam 3] h.o.d.n. [naam 4] te [plaats] als exploitant van het schip vermeld. Uit de bewijsstukken ingebracht door verweerder blijkt dat dit certificaat het enige geldende was in de periode van 16 mei 2011 tot en met 16 mei 2016. De rechtbank volgt verweerder daarom in zijn standpunt dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat [naam 3] h.o.d.n. [naam 4] te [plaats] de exploitant is van het schip. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd om het tegendeel te onderbouwen. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd. Het standpunt van eiser dat [naam 1] dan wel de in België gevestigde onderneming [naam 6] de exploitant is van het schip, is niet met bewijs onderbouwd. Dat bij het bezwaarschrift een bewijsmiddel ter zake was ingediend, heeft eiser ook niet onderbouwd.
22. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
23. Hetgeen eiser overigens heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Hij heeft gesteld dat hij geen binding heeft met Nederland. Daarmee wordt miskend dat hij wel binding heeft met Nederland, aangezien hij hier woont. Dit is gelet op het voorgaande ook de belangrijkste binding voor de premieheffing. Verder heeft eiser ter zitting zich erop beroepen dat minder dan 25% van de vaartijd in Nederland heeft plaatsgevonden. Met verweerder neemt de rechtbank aan dat eiser hiermee een beroep doet op artikel 13, eerste lid, van de Verordening 883/2004, in samenhang met artikel 14, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Op grond daarvan is op degene die in meerdere lidstaten werkzaamheden verricht, de wetgeving van zijn woonland van toepassing, als hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Alsdan is het recht van de woonstaat van toepassing als zijn verdiensten uit of werkzame uren in de woonstaat 25% of meer van het totaal belopen. Deze bepalingen zijn in deze situatie echter niet relevant. Eiser is immers Rijnvarende en dus geldt de Overeenkomst Rijnvarenden, in afwijking van artikel 13 van de Verordening 883/2004. Eiser miskent dus het systeem van het Europese recht op dit gebied. Bovendien heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat de door hem in Nederland verrichte werkzaamheden minder dan 25% van het totaal in 2012 bedraagt.
Subsidiaire standpunt eiser
24. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser, dat reeds in Luxemburg premies voor sociale verzekeringen zijn betaald en dat daarmee door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de aanslag, overweegt de rechtbank dat het, anders dan eiser meent, op de weg van eiser ligt de ten onrechte afgedragen premies terug te vragen in Luxemburg. Verweerder is niet gehouden hiermee rekening te houden (vergelijk het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, vermeld onder 16 hiervoor).
Belastingrente
25. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie
26. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiser heeft de rechtbank verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
28. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
29. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1).
30. Als uitgangspunt bij de in aanmerking te nemen termijn geldt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase langer heeft geduurd dan twee jaren (vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818).
31. Het bezwaar is ingediend op 19 juli 2018 en de onderhavige uitspraak is gedaan op 28 september 2020. De procedure heeft daarmee in totaal twee jaar, twee maanden en negen dagen geduurd. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond drie maanden. Daarmee correspondeert een immateriële schadevergoeding van € 500.
32. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor rechtsbescherming). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (zes maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.11.1)
33. De bezwaarfase duurde van 19 juli 2018 tot en met 14 juni 2019 (uitspraak op bezwaar), oftewel 10 maanden en 25 dagen. De redelijke duur van de bezwaarfase van zes maanden is dus met (afgerond) 5 maanden overschreden. Dat betekent de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 500 geheel voor zijn rekening te nemen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en neemt die beslissing over. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvullend heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1.
In zijn nader stuk van 17 januari 2021 heeft belanghebbende aangeboden de heer [naam 8] als getuige te horen. Ter zitting heeft de gemachtigde het Hof vervolgens verzocht [naam 8] als getuige op te roepen daar de gemachtigde zelf niet beschikt over de adresgegevens van [naam 8] en hier om redenen van privacy ook niet de beschikking over kan krijgen. [naam 8] zou zijns inziens kunnen verklaren dat niet [naam 3] , in tegenstelling tot wat de rechtbank uit de feiten heeft afgeleid (zie onder 21. van die uitspraak), de exploitant van het schip is maar de [naam 6] . Ter onderbouwing van dit bewijsaanbod heeft de gemachtigde verwezen naar de twee e-mailberichten zoals hiervoor opgenomen onder 2.3. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof uit eigen wetenschap verklaard dat (i) [naam 8] heeft gewerkt bij de Belastingdienst, (ii) [naam 8] zich heeft beziggehouden met Rijnvarendenzaken, (iii) [naam 8] een rapport hierover heeft geschreven, en (iv) in dat rapport is opgenomen dat de [naam 6] de exploitant van het schip is.
5.2.2.
Het Hof stelt onder verwijzing naar het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal van de zitting vast dat de gemachtigde slechts in algemene bewoordingen heeft verklaard omtrent de rol en kennis van [naam 8] . Op vragen van het Hof heeft de gemachtigde niet dan wel onvoldoende kunnen specificeren: (i) wat de functie/rol van [naam 8] was, (ii) wat de datum en de titel van het gestelde rapport is waarover [naam 8] kan verklaren, en (iii) op welke zaken en jaren het rapport ziet. Belanghebbendes gemachtigde heeft op vraag van het Hof tevens aangegeven over de onder 5.2.1. genoemde punten alleen uit eigen wetenschap mondeling te kunnen verklaren en die punten niet met stukken nader te kunnen onderbouwen.
De inspecteur heeft de verklaring van de gemachtigde gemotiveerd betwist, zij het dat hij wel onderschrijft dat de heer [naam 8] bij de Belastingdienst heeft gewerkt. De inspecteur heeft aangegeven het door belanghebbendes gemachtigde gestelde rapport niet te kennen.
5.2.3.
Het Hof overweegt allereerst dat van de partij die een getuige wil laten horen mag worden verlangd dat zij aangeeft welke feiten of omstandigheden zij daarmee aannemelijk wil maken. Doet een partij dat onvoldoende dan mag de rechter het aanbod overigens niet passeren voordat hij de gelegenheid heeft gegeven het aanbod nader te specificeren (vgl. HR 6 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:2866). Het Hof acht het bewijsaanbod van belanghebbende met hetgeen zijn gemachtigde daartoe heeft overgelegd en ter zitting van het Hof verder heeft verklaard, in acht genomen de betwisting door de inspecteur daarvan, onvoldoende gespecificeerd om daaraan gevolg te geven en wijst dit aanbod af. Hierbij is het volgende van belang.
5.2.4.
In de e-mailberichten waarmede belanghebbende zijn stelling dat [naam 8] zou hebben verklaard dat [naam 6] de exploitant van het schip is, heeft onderbouwd, wordt in het geheel geen melding gemaakt van [naam 8] . Deze berichten specificeren het bewijsaanbod dan ook niet. De enige onderbouwing die resteert, en die ter beoordeling voorligt nadat het Hof de gemachtigde daarover ter zitting vooreerst heeft bevraagd, is de mondelinge verklaring van de gemachtigde uit eigen wetenschap (zie onder 5.2.1.). Deze mondelinge verklaring bevat naar het oordeel van het Hof evenwel teveel onvolkomenheden (zie onder 5.2.2.) om op grond daarvan het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd te kunnen achten. Bovendien heeft de inspecteur de verklaring van de gemachtigde nagenoeg geheel betwist. Het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de inspecteur hierover heeft verklaard.
5.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting gewezen op het Reglement betreffende scheepvaartpersoneel op de Rijn en gesteld dat dit reglement in aanmerking nemend de door belanghebbende in Nederland verrichte werkzaamheden minder dan 15 à 16% bedragen van diens totale vaartijd in 2012. Het Hof verwijst naar hetgeen de rechtbank onder 23. van haar uitspraak in dit kader heeft overwogen en komt ook ter zake van het voornoemde reglement tot het oordeel dat dit niet relevant is, aangezien de Overeenkomst Rijnvarenden geldt in afwijking van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Voorts heeft belanghebbende zijn stelling dat de door hem in Nederland verrichte werkzaamheden minder dan 15 à 16% van diens totale vaartijd in 2012 bedragen niet onderbouwd.
5.4.
Verder heeft belanghebbende onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, ECLI:HR:2011:BQ2938, betoogd dat voor de beantwoording van de vraag wie de exploitant van het schip is de feitelijke situatie beslissend dient te zijn. Ook dit betoog leidt niet tot een andere uitkomst, reeds om reden dat dit (te weten dat er feitelijk een andere exploitant is) op geen enkele wijze is onderbouwd afgezien van het door belanghebbende gedane hiervoor genoemde, onvoldoende gespecificeerde bewijsaanbod. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank op grond van de aanwezige gedingstukken, te weten de Rijnvaartverklaring en de verklaring ingevolge artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte waarop [naam 3] h.o.d.n. [naam 4] te [plaats] als exploitant van het schip is vermeld, heeft beslist onder 21. van de rechtbankuitspraak. Belanghebbendes enkele, blote stelling maakt dit niet anders.
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de uitspraak op bezwaar zoals vermeld onder 2.4. De inspecteur heeft dit beroep ter zitting gemotiveerd betwist door te betogen dat de betreffende cliënt voer op een ander schip en de uitspraak op bezwaar ziet op een ander belastingjaar. Reeds hierom kan zijns inziens geen sprake zijn van een vergelijkbaar geval. Het Hof onderschrijft dit betoog en wijst het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel daarom ook af.
5.6.
De beschikking belastingrente (zie onder 5. van de rechtbankuitspraak) is conform de wettelijke bepalingen vastgesteld. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de hoogte van de beschikking belastingrente en het Hof is evenmin gebleken dat deze onjuist is vastgesteld.
5.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep ongegrond is. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft verklaard kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.