In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepkweek. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag van € 10.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 12.967,04, rekening houdend met de terugvordering van bijstandsuitkering door de gemeente.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 30 november 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman overwogen. Het hof oordeelde dat de ontnemingsvordering niet was verjaard en dat er voldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel, ondanks de betwisting door de betrokkene. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000,00, gebaseerd op de veronderstelling van één eerdere oogst hennep, en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat vaststelde op € 5.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd werd bepaald op 200 dagen. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van criminele activiteiten voor de financiële situatie van de betrokkenen, vooral in het kader van bijstandsuitkeringen.