ECLI:NL:GHAMS:2021:4097

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
19/01236
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran en afwijzing verzoek tot intrekking catch-allbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de afwijzing van een verzoek tot intrekking van een catch-allbeschikking die het de onderneming verbiedt om zonder vergunning onderdelen voor gasturbines naar Iran te (laten) uitvoeren. De catch-allbeschikking, die op 10 februari 2009 is opgelegd, is bedoeld om te voorkomen dat goederen die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nucleaire wapens, naar Iran worden geëxporteerd. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft het verzoek tot herziening van deze beschikking afgewezen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak is bevestigd. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden die ten tijde van de afwijzing van het verzoek relevant waren, in overweging genomen, en heeft geoordeeld dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het Hof heeft daarbij ook de veiligheidsrisico's en de internationale context in aanmerking genomen, waaronder de sanctiemaatregelen tegen Iran. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om intrekking van de catch-allbeschikking niet onredelijk was, en dat de belangen van de veiligheid zwaarder wegen dan de economische belangen van de onderneming. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01236
2 december 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigden mrs. A.B. Vissers en C.J.M. Perraud (De Bont Advocaten te Amsterdam),
tegen de uitspraak van 26 juni 2019 in de zaak met kenmerk HAA 16/3723 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Minister en
- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat(de Minister van Veiligheid en Justitie).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Minister heeft bij besluit van 24 november 2015 een verzoek van belanghebbende om een aan haar opgelegde catch-allbeschikking van 10 februari 2009 (zie hierna onder de feiten) te herzien, afgewezen.
1.2.
De Minister heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 8 augustus 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
in de uitspraak van 26 juni 2019 dat beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 7 augustus 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 3 februari 2021 aangevuld. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, de Minister bij brief van 18 maart 2021 en belanghebbende bij brief van 26 maart 2021. De Minister heeft op 2 april 2021 een pleitnota aan het Hof toegezonden en belanghebbende op 6 april 2021.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, ten einde (1) de Minister in de gelegenheid te stellen om uitvoering te geven aan zijn toezegging ter zitting om (geanonimiseerde) exemplaren over te leggen van een zevental catch-allbeschikkingen die zijn uitgereikt aan Nederlandse bedrijven en (2) kennis te nemen van een ambtsbericht van de AIVD (hierna ook: het ambtsbericht), waarvoor de Minister om beperkte kennisneming heeft verzocht op de voet van artikel 8:29 Awb.
1.8.
Bij brief van 19 april 2021 heeft de Minister een afschrift overgelegd van een zevental catch-allbeschikkingen die zijn uitgereikt aan Nederlandse bedrijven.
1.9.
Op 16 september 2021 heeft het Hof het onder 1.7 genoemde ambtsbericht van de AIVD ingezien.
1.10.
Van de Minister zijn brieven ontvangen met dagtekening 2 juli 2021, 13 juli 2021, 14 september 2021, 1 oktober 2021 en 29 oktober 2021.
1.11.
Van belanghebbende zijn brieven ontvangen met dagtekening 13 juli 2021, 30 september 2021, 28 oktober 2021 en 5 november 2021.
1.12.
Bij brieven van 14 oktober 2021 heeft het Hof partijen uitgenodigd voor een nadere zitting op dinsdag 9 november 2021. Nadat beide partijen het Hof hebben bericht dat zij geen prijs stellen op een nadere zitting heeft het Hof hen op 5 november 2021 medegedeeld dat de geplande zitting op 9 november 2021 geen doorgang zal vinden en dat het Hof het onderzoek sluit en schriftelijk uitspraak zal doen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt vastgesteld (belanghebbende en de Minister zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“2. Bij beschikking van 10 februari 2009 (hierna: catch-allbeschikking 2) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aan eiseres mededeling gedaan van zijn besluit dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening in verbinding met artikel 3 van het Besluit strategische goederen het eiseres verboden is zonder vergunning onderdelen voor gasturbines naar Iran te (laten) uitvoeren.
3. Bij brief van 8 april 2015 heeft eiseres aan verweerder onder meer het volgende bericht:
"Op 10 Feb 2009 is een catch-all opgelegd aan [X] BV waardoor export van (onderdelen van) gasturbines naar Iran zonder vergunning niet meer was toegestaan. (…)
Nu er op korte termijn ontwikkelingen te verwachten zijn op het gebied van het opheffen van sancties tegen Iran wil ik u verzoeken mij nu al te informeren over het opheffen van de catch-all."
4. In reactie op de brief van 8 april 2015 heeft verweerder aan eiseres bij brief van 17 augustus 2015 onder meer het volgende meegedeeld:
"Wij beschikken over inlichtingen die aangeven dat de betrokken onderdelen een rol kunnen spelen bij de elektriciteitsvoorziening van installaties van zorg (…). Tevens bestaat theoretisch het risico dat leveringen aan klanten die niet voorkomen in de bijlagen van de Iran-verordening zullen worden omgeleid. (…)
Overeenstemming over het "Joint Comprehensive Plan of Action" betekent potentieel een stap in de betrekkingen met Iran. Partijen dienen het plan echter nog te bekrachtigen en het treedt pas in werking wanneer het Internationaal Atoomenergie Agentschap de installaties in Iran zal hebben geïnspecteerd. (…)
Verder voorziet het plan in gefaseerde opheffing van sancties tegen Iran, waarbij voor bepaalde nucleair gerelateerde sancties een termijn van acht jaar is voorzien. Er is daarom nu geen aanleiding om de "catch all" beschikking waarover u schrijft in te trekken. (…)
Eventuele tussenoplossingen liggen evenmin voor de hand zolang de staat van dienst van [X] BV wat betreft "compliance" nog onder de rechter is."
5. Bij brief van 25 augustus 2015 (hierna: het verzoek) heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder in reactie op de brief van 17 augustus 2015 onder meer het volgende bericht:
"Met deze overwegingen geeft u er geen blijk van de beschikkingen te hebben herzien en de belangen opnieuw te hebben afgewogen. (…)
Blijkbaar zijn de beschikkingen ooit opgelegd teneinde in lijn te handelen met het internationale gedachtegoed. Met het tot stand komen van het Joint Comprehensive Plan is juist dit internationale gedachtengoed gewijzigd. (…)
Onder deze omstandigheden ligt het in de rede de onderhavige beschikkingen te herzien en de nieuwe ontwikkelingen - alsook de belangen van cliënte bij intrekking van de catch-all beschikkingen - in uw afweging te betrekken.
Uw afsluitende opmerking "dat een tussenoplossing niet voor de hand ligt zolang de staat van dienst van [X] BV wat betreft "compliance' nog onder de rechter is" kunnen wij niet goed volgen. Cliënte is al jaren onderwerp van onderzoek en wordt aan alle kanten beperkt in haar uitvoer mogelijkheden. Gedurende deze periode heeft cliënte op alle vlakken medewerking en openheid van zaken verleend. (…)
Thans lijken de neuzen op Internationaal vlak (eindelijk) dezelfde kant op te staan. (…)
Wij verzoeken u namens cliënte dan ook nadrukkelijk - en conform het beleid - de beschikkingen te herzien. Ook een mogelijke 'tussenoplossing' zoals het nader specificeren op afnemer of product van de betreffende beschikkingen dient daarbij te worden onderzocht."
6. Bij besluit van 24 november 2015 heeft verweerder het verzoek afgewezen. In dit besluit is onder meer vermeld:
"Naar aanleiding van uw verzoek zijn opnieuw inlichtingen ingewonnen over de mogelijke inzet van gasturbines en onderdelen daarvan in Iran. Hieruit blijkt dat ook nu niet kan worden uitgesloten dat deze een rol zullen kunnen krijgen gerelateerd aan de ontwikkeling van kernwapens."
7. Bij vonnis van 18 februari 2019 van de rechtbank Limburg (RBLIM:2019:1484) is eiseres - wegens het (samen met medeverdachten) opzetten van meerdere schijnconstructies in 2009 en 2010 met als doel om, in strijd met de catch-allbeschikking 2, zonder uitvoervergunning gasturbineonderdelen via een omweg aan klanten in Iran te leveren en wegens valsheid in geschrifte - veroordeeld tot een geldboete van € 500.000, waarvan € 250.000 voorwaardelijk. Eiseres heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is nog in geschil of het verzoek om herziening van de onder 1.1 vermelde catch-allbeschikking terecht is afgewezen (standpunt Minister), of niet (standpunt belanghebbende).

4. Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“13. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat zij met haar verzoek om herziening heeft bedoeld te verzoeken om intrekking van de vergunningplicht met ingang van de datum van haar verzoek, dan wel om een tussenoplossing te treffen.
14. De rechtbank stelt voorop dat de afwijzing van het verzoek om intrekking van de catch-allbeschikking 2 moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van de uitspraak op bezwaar, dat is 8 augustus 2016. Feiten en omstandigheden die door partijen naar voren zijn gebracht en die betrekking hebben op de periode na deze datum, zal de rechtbank daarom niet in de beoordeling betrekken. Feiten en omstandigheden die na 8 augustus 2016 zijn gebleken, maar betrekking hebben op aan die datum voorafgaande periode kan de rechtbank wel in haar oordeel meewegen.
15.1.
Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek met name gebaseerd op de door hem op 17 september 2015 van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdienst ontvangen reactie (ambtsbericht) op zijn verzoek om informatie van 10 september 2015. In dit verzoek (gedingstuk 5) wordt aan de inlichtingendienst verzocht om actualisering van de inlichtingen die leidden tot oplegging van de catch-allbeschikkingen, om een inschatting van de effectiviteit van de opgelegde vergunningplicht, en om een visie op de (on-)mogelijkheden om te komen tot een lijst van eindgebruikers, hetzij negatief (partijen aan wie niet geleverd kan worden), hetzij positief (partijen waartegen geen bezwaar bestaat). Verweerder heeft de ontvangen reactie als gedingstuk 7 onder geheimhouding aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft van de inhoud van dit stuk echter geen kennis kunnen nemen, omdat eiseres, nadat de geheimhoudingskamer had geoordeeld dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, de rechtbank daartoe geen toestemming heeft verleend.
15.2.
De gevolgen van het weigeren van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, komen in beginsel voor rekening van degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank dan ook uit van de juistheid van de stelling van verweerder over dit stuk, te weten dat op grond van dit stuk ook ten tijde van de uitspraak op bezwaar niet kan worden uitgesloten dat de gasturbines een rol zullen kunnen krijgen gerelateerd aan de ontwikkeling van kernwapens. Daarmee heeft verweerder het verzoek van eiseres beoordeeld aan de hand van de op dat moment geldende en concrete veiligheidssituatie. Aan de ter zitting door eiseres ingenomen stelling dat het verband tussen de goederen die onder de catch-allbeschikking vallen en de ontwikkeling van kernwapens te ver verwijderd is om als deugdelijke motivering van de afwijzing te kunnen dienen, gaat de rechtbank voorbij omdat zij de juistheid van die stelling, zonder kennisneming van de inhoud van het ambtsbericht, niet kan beoordelen.
16. Voorts staat vast dat eiseres in de lopende strafzaak is veroordeeld voor het in 2009 en 2010 via een omweg leveren van gasturbineonderdelen in strijd met de catch-allbeschikking 2 zonder uitvoervergunning aan klanten in Iran. Reeds daarmee vindt de door verweerder bij zijn bestreden besluit meegewogen omstandigheid dat het vertrouwen van verweerder dat eiseres zich aan de geldende exportcontrolewetgeving houdt schade heeft opgelopen, voldoende grondslag in de feiten. Hetgeen overigens in dit kader in de beroepsgronden is aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
17.1.
Het uitgangspunt van het door verweerder gevoerde exportcontrolebeleid dat veiligheidsbelangen altijd gaan boven economische belangen acht de rechtbank op zichzelf genomen niet onredelijk.
17.2.
De stelling van eiseres dat de catch-allbeschikking 2 de concurrentiepositie van eiseres onevenredig benadeelt en dat verweerder op grond hiervan de beschikking had moeten intrekken, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder terecht aangeeft, houdt de catch-allbeschikking geen uitvoerverbod in. Dat de vergunningplicht de handel van eiseres feitelijk onmogelijk maakte, is door eiseres niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overweegt in dit verband verder nog dat het verkrijgen van een exportvergunning een bedrijfsrisico is waarmee eiseres in haar contractvorming met haar klanten rekening kan houden.
17.3.
Ten aanzien van de stellingen van eiseres ter zake van het ontbreken van een level playing field, overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat individuele lidstaten van de Europese Unie verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening, met zich brengt dat het niet uitgesloten is dat verschil ontstaat in de uitleg en toepassing van de regelgeving in de verschillende lidstaten. Dat doet echter aan de rechtmatigheid van de catch-allbeschikking 2 niet af en verweerder was dan ook niet gehouden op deze grond de catch-allbeschikking 2 in te trekken.
17.4.
Dat geldt evenzeer voor de stelling van eiseres dat voor haar beperkingen gelden die voor andere Nederlandse bedrijven niet gelden. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting toegelicht dat (ook thans nog) voor meerdere Nederlandse bedrijven een ad hoc vergunningplicht geldt voor de export voor goederen naar Iran. Aan de aan deze bedrijven oplegde catch-allbeschikkingen en aan de daarin opgenomen (ruime of minder ruime) omschrijving van goederen die onder het uitvoerverbod vallen, ligt telkens een individuele beoordeling ten grondslag, die afhankelijk van de omstandigheden van het geval - waaronder het veiligheidsbelang en de mate van compliance van het bedrijf - per bedrijf verschillend kan uitvallen. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
18. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek om intrekking van de catch-allbeschikking 2 naar het oordeel van de rechtbank kunnen afwijzen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van een tussenoplossing als door eiseres voorgesteld niet mogelijk is, omdat het omleidingsrisico alleen in concrete gevallen en niet op voorhand kan worden beoordeeld. De overige door eiseres ingediende beroepsgronden kunnen niet tot een ander oordeel leiden, en behoeven daarom geen bespreking. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

Verzoek tot beperkte kennisneming/geheimhouding (art. 8:29 Awb)
5.1.
De Minister heeft het bestreden besluit onder meer gebaseerd op het onder 1.7 genoemde ambtsbericht van de AIVD, zodat dit ambtsbericht een op de zaak betrekking hebbend stuk is, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De Minister heeft in eerste aanleg een verzoek tot beperking van de kennisneming van dit stuk gedaan. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat beperking van de kennisneming van het ambtsbericht gerechtvaardigd is. Ook in hoger beroep wenst de Minister de inhoud van het ambtsbericht voor belanghebbende geheim te houden. Anders dan in de rechtbankfase het geval was, heeft belanghebbende in hoger beroep wel ermee ingestemd dat – indien het Hof oordeelt dat beperking van de kennisneming van het ambtsbericht is gerechtvaardigd – mede op de grondslag van dit stuk uitspraak wordt gedaan.
5.2.
Het Hof heeft de Minister bij brief van 16 april 2021 verzocht het ambtsbericht in een gesloten envelop aan het Hof te zenden. Bij brief van 2 juli 2021 heeft de Minister aan het Hof bericht dat dit verzoek is “doorgeleid naar de dienst waarvan het ambtsbericht afkomstig is”, “omdat het ambtsbericht de eigendom is en blijft van de desbetreffende dienst”. Bij brief van 13 juli 2021 heeft voornoemde dienst het Hof bericht dat op het ambtsbericht de Voorschriften Informatiebeveiliging Rijkdienst - Bijzondere Informatie (VIR-BI) van toepassing zijn en dat, gelet op de hoogte van de rubricering van het ambtsbericht, het Hof wordt verzocht om het document ten kantore van de veiligheidsdienst in te zien. Deze inzage heeft plaatsgevonden 16 september 2021 (zie 1.9).
5.3.
Het Hof is, evenals de geheimhoudingskamer van de rechtbank, van oordeel dat beperking van de kennisneming van de inhoud van het ambtsbericht gerechtvaardigd is. Het Hof neemt de overwegingen 2 tot en met 7 van de geheimhoudingskamer van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
5.4.
Bij brief van 19 april 2014 heeft de Minister, zoals toegezegd ter zitting, afschriften van zeven catch-allbeschikkingen overgelegd, welke zijn uitgereikt aan Nederlandse bedrijven, waaronder belanghebbende. Zoals aangekondigd heeft hij in deze afschriften de daarin vermelde namen en adressen, voor zover bij belanghebbende nog niet bekend, zwartgemaakt. Naar ’s Hofs oordeel is geheimhouding van de namen en adressen gerechtvaardigd, nu deze beschikkingen de commerciële activiteiten van andere bedrijven betreffen en bekenmaking van de daarin vermelde namen belanghebbende inzicht zou verschaffen (1) welke concurrenten handelsrelaties onderhouden met Iran en (2) met welke afnemers zij daar zaken doen. Het Hof weegt hierbij mee dat belanghebbende niet heeft verzocht om bekendmaking van de namen. In haar brief van 13 juli 2021 heeft zij (slechts) de vraag opgeworpen waarom de Minister er voor heeft gekozen de namen te verwijderden, maar heeft zij niet betoogd dat de namen alsnog bekend gemaakt dienen te worden. Ook heeft zij, omdat haar als gevolg de anonimisering de identiteit van de geadresseerde bedrijven niet bekend is, een vijftal vragen gesteld over de desbetreffende bedrijven en de aan hen uitgereikte catch-allbeschikkingen. De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 29 oktober 2021. Onder deze omstandigheden weegt het belang van de desbetreffende bedrijven bij geheimhouding zwaarder dan het belang van belanghebbende bij openbaarmaking.
Herziening van de catch-allbeschikking
5.5.
In het onderwerpelijke hoger beroep ligt de vraag voor of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de catch-all-beschikking niet aan te passen of in te trekken. Belanghebbende heeft in dat kader een zevental grieven aangevoerd:
1. De catch-allbeschikking had ondertekend moeten worden namens de Minister van Economische Zaken en niet namens de staatssecretaris van Economische Zaken; bovendien beschikte de ondertekenaar niet over een geldig mandaat.
2. Bij de totstandkoming van de catch-allbeschikking is het verdedigingsbeginsel geschonden.
3. De rechtbank heeft ten onrechte het oordeel van de strafrechter in een zaak tegen haar (ECLI:NL:RBLIM:2019:1484) in haar overwegingen betrokken, omdat dit oordeel dateert van ná de datum waarop de Minister zijn besluit om de catch-allbeschikking ongewijzigd in stand te laten heeft genomen.
4. Het besluit om de catch-allbeschikking ongewijzigd in stand te laten is onvoldoende gemotiveerd.
5. Er heeft geen onafhankelijke herbeoordeling van de feiten plaatsgevonden, waardoor geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging.
6. Praktisch is sprake van een handelsverbod; vergunningaanvragen worden nagenoeg altijd afgewezen.
7. Er is geen sprake van een ‘level playing field’: vanuit Nederland en andere EU-landen kunnen anderen wel onbelemmerd (onderdelen van) gasturbines leveren aan Iran. De catch-allbeschikking heeft daardoor een concurrentieverstorende werking.
5.6.
Het Hof is met de Minister van oordeel dat de eerste twee grieven falen, reeds omdat deze niet het besluit van 24 november 2015 betreffen (het besluit van de Minister om de catch-allbeschikking ongewijzigd in stand te laten), maar de oorspronkelijke catch-allbeschikking van 10 februari 2009. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 26 juni 2019 in zaak HAA 15/2332 (RBNHO:2019:5462) geoordeeld dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de catch-allbeschikking en dat de Minister het tegen die beschikking gerichte bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
5.7.
Voor het overige kan voorop worden gesteld dat op 14 juli 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen Iran, China, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, waarin een gezamenlijk alomvattend actieplan inzake de Iraanse nucleaire kwestie (“Joint Comprehensive Plan of Action”, hierna: JCPOA) is vastgelegd. Zoals de Minister met juistheid in de bestreden beschikking heeft vermeld, had het JCPOA op dat moment (24 november 2015) nog niet geleid tot enige daadwerkelijke versoepeling van de sanctiemaatregelen tegen Iran. Weliswaar zijn op 18 oktober 2015 het Besluit (GBVB) 2015/1863 van de Raad (tot wijziging van Besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran) alsmede Verordening (EU) 2015/1861 van de Raad (tot wijziging van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran) in werking getreden, maar deze zijn pas van toepassing geworden op 16 januari 2016 (vgl. Publicatieblad 2016/C 15 I/01). Van groter belang is echter de vaststelling dat voormelde regelingen weliswaar voorzien in een gefaseerde afschaffing van
sanctiemaatregelen, maar dat van een versoepeling van het
wapenembargogeen sprake was. De Minister schrijft ter zake in zijn brief van 20 december 2018 aan de rechtbank:
“De gemachtigde van [X] stelt ten onrechte dat een aanzienlijk deel van de sanctiewetgeving op Iran op dit moment niet van kracht is. Een aantal economische sanctiemaatregelen zijn opgeschort en de opname op de Europese sanctielijst van een aantal personen, lichamen en entiteiten is geschrapt. Tegen Iran is nog steeds een wapenembargo van kracht, de mensenrechtensancties gelden nog steeds en de handel in nucleaire goederen en technologie kan slechts plaatsvinden na toestemming van de VN-Veiligheidsraad. Tevens geldt er nog steeds een Europees verbod op de levering aan Iran van goederen en technologieën die zouden kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de overbrengingsmiddelen van kernwapens. Ondanks het feit dat het IAEA constateert dat Iran zich houdt aan de nucleaire afspraken uit het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA) zet Iran nog steeds vol in op de ontwikkeling, productie, inzet en verspreiding van ballistische raketten en handelt daarmee niet in overeenstemming met VNVR-resolutie 2231. Met die resolutie is (…) het JCPOA (…) bekrachtigd en wordt Iran (…) opgeroepen zich te onthouden van dergelijke activiteiten.”
5.8.
Belanghebbende heeft betoogd dat zowel het besluit om de catch-allbeschikking niet te herzien als de uitspraak op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar, ondeugdelijk zijn gemotiveerd (grief 4). De enkele stelling van de Minister dat het product een andere bestemming dan energieopwekking voor civiele doeleinden kan krijgen is onvoldoende omdat, naar belanghebbende stelt, “praktisch ieder product, dat aan elke afnemer, in elk willekeurig land wordt geleverd [..] ‘een andere bestemming kan krijgen dan energieopwekking voor civiele doeleinden’.” Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit artikel 2, aanhef en onder b, van zowel verordening 1334/2000 als haar opvolger, verordening 428/2009, volgt dat onder “producten voor tweeërlei gebruik” producten worden verstaan die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben, met inbegrip van alle goederen die voor niet-explosieve doeleinden gebruikt kunnen worden en op enige manier bijdragen in de vervaardiging van nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen. Het lijdt, anders dan belanghebbende betoogt, geen twijfel dat gasturbines een dergelijke bijdrage kunnen leveren. De Uniewetgever heeft voor leveringen aan Iran immers reeds een vergunningplicht ingesteld voor gasturbines met uitgangsvermogen van meer dan 200 MW en heeft deze vergunningplicht ook na de totstandkoming van de JCPOA gehandhaafd. Hieruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat gasturbines naar hun aard geschikt zijn om bij te dragen in de vervaardiging van nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen en voorts dat de omstandigheid dat belanghebbende (onderdelen voor) gasturbines met een uitgangsvermogen van maximaal 160 MW levert niet reeds meebrengt dat de catch-allbeschikking door de Minister herzien had moeten worden. Nederland heeft zich immers (zoals door de Minister uiteengezet in zijn uitspraak op bezwaar) uit veiligheids-overwegingen niet aan die ondergrens van 200 MW willen conformeren.
5.9.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat geen sprake is van een ‘level playing field’, omdat zowel vanuit Nederland als vanuit andere EU-landen andere bedrijven wel onbelemmerd (onderdelen van) gasturbines leveren aan Iran (grief 7).
5.9.1.
De Minister heeft betwist dat binnen Nederland sprake is van een ongelijk speelveld tussen concurrerende bedrijven. Ter adstructie heeft de Minister de catch-allbeschikkingen overgelegd die zijn afgegeven aan een zestal andere Nederlandse bedrijven. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Minister hiermee inzichtelijk gemaakt dat geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen binnen Nederland.
5.9.2.
In Verordening 267/2012 is daarnaast reeds voorzien in een vergunningplicht voor (onderdelen van) gasturbines met een uitgangsvermogen van meer dan 200 MW (zie ook hiervoor). De Minister heeft in zijn uitspraak op bezwaar uiteengezet dat in 2012 tussen de lidstaten van de Europese Unie geen overeenstemming bestond over de uitvoer naar Iran van gasturbines met een vermogen lager dan 200 MW en dat een deel van de lidstaten daarop besloten heeft op nationaal niveau maatregelen te treffen of – zoals Nederland – bestaande maatregelen in stand te laten. Dit brengt met zich dat verschillen tussen lidstaten kunnen bestaan (vgl. de “Green Paper” van de Europese Commissie van 20 juni 2011, “The dual-use export control system of the European Union: ensuring security and competitiveness in a changing world”, COM(2011) 393 final, par. 5.1). Anders dan belanghebbende heeft betoogd vormt het (mogelijke) bestaan van dergelijke verschillen tussen lidstaten geen grond om te oordelen dat de Minister gehouden is de catch-allbeschikking in te trekken of te wijzigen. Evenmin acht het Hof het oordeel gerechtvaardigd dat de Minister de internationale concurrentieverhoudingen onvoldoende heeft betrokken in zijn afwegingen om de ten aanzien van belanghebbende vastgestelde catch-allbeschikking ongewijzigd te handhaven.
5.10.
Het Hof verwerpt in het verlengde van het voorgaande het betoog van belanghebbende dat praktisch sprake is van een handelsverbod omdat vergunningaanvragen nagenoeg altijd worden afgewezen (grief 6). Belanghebbende heeft, naar de Minister onweersproken heeft gesteld, in 2010 voor het laatst een tweetal aanvragen ingediend, waarvan er één is afgewezen en één is toegewezen. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden betoogd dat praktisch sprake zou zijn van een handelsverbod.
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts nog aangevoerd dat geen sprake is geweest van een ‘onafhankelijke herbeoordeling’ van de feiten en dat daardoor geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden (grief 5). Zij heeft in dat verband gewezen op hetgeen de Minister heeft gesteld inzake het bestaan van ‘veiligheidsrisico’s’. Daarnaast heeft zij gewezen op de omstandigheid dat de Minister de catch-allbeschikking niet heeft herzien, terwijl bij de behandeling van de strafzaak tegen haar is komen vast te staan dat “consumables, moertjes en boutjes” niet onder de reikwijdte van de catch-allbeschikking vallen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.11.1.
Het Hof vermag niet in te zien wat belanghebbende bedoelt met een ‘onafhankelijke herbeoordeling’. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat het bezwaarschrift moet zijn behandeld door een andere persoon dan die het primaire besluit heeft genomen (artikel 10:3, lid 3, van de Awb), stelt het Hof vast dat aan deze voorwaarde is voldaan.
5.11.2.
Voor zover belanghebbende met deze grief heeft willen betogen dat de belangenafweging onzorgvuldig is geweest, merkt het Hof op dat met betrekking tot het bestaan van veiligheidsrisico’s de Minister erop heeft gewezen dat Iran zich (destijds) weliswaar leek te houden aan de nucleaire afspraken, maar nog altijd werkte aan de ontwikkeling van ballistische raketten (waarmee een nucleaire lading kan worden vervoerd). De Minister heeft zich te dezer zake bovendien gebaseerd op meergenoemd ambtsbericht van de AIVD (zie 1.7). Naar ’s Hofs oordeel vindt het standpunt van de Minister dat sprake is van veiligheidsrisico’s voldoende steun in hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en kon hij ook op grond daarvan tot zijn afweging komen. Dat de uitkomst van die afweging niet heeft geleid tot hetgeen belanghebbende voor ogen had, maakt die afweging nog niet onzorgvuldig.
5.11.3.
De catch-all-beschikking is afgegeven voor “onderdelen voor gasturbines”. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar betoog dat de catch-allbeschikking dient te worden herzien omdat bij de behandeling van de strafzaak is komen vast te staan dat “consumables, moertjes en boutjes” niet onder de reikwijdte van de catch-allbeschikking zouden vallen. Het verhandelde tijdens strafzaak is niet doorslaggevend voor de duiding van een catch-allbeschikking. Gelet op het karakter van de beschikking (“catch-all”) ligt het niet voor de hand om in detail te preciseren welke onderdelen onder de reikwijdte van de beschikking vallen. Het is aan de Minister om per levering een risicoafweging te maken. Indien belanghebbende zich niet kan vinden in de uitkomst daarvan staan haar de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep ter beschikking.
5.12.
Belanghebbende heeft ten slotte met juistheid aangevoerd dat het door de Minister in zijn afweging betrekken van het oordeel van de rechtbank Limburg in de strafzaak tegen haar zich niet verdraagt met een beoordeling van het bestreden besluit ‘ex tunc’ (grief 3). De Minister heeft echter evenzeer met juistheid erop gewezen dat voor een onderbouwing van het door hem gestelde ‘verminderd vertrouwen’ in belanghebbende een strafrechtelijke veroordeling niet noodzakelijk is. Niet de strafrechtelijke veroordeling, maar de daaraan ten grondslag liggende, reeds in 2010 door de Minister geconstateerde feiten vormen de aanleiding voor het verminderd vertrouwen van de Minister in belanghebbende.
5.13.
Gelet op al het vorenoverwogene kon de Minister, ook ten tijde van de uitspraak op bezwaar, in redelijkheid tot het oordeel komen dat de ontwikkelingen op het internationale vlak geen aanleiding vormden om de op 10 februari 2009 afgegeven catch-all-beschikking in te trekken of te wijzigen. De beschikking van 24 november 2015 is naar ’s Hofs oordeel ook voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
5.14.
Het Hof constateert dat deze uitspraak meer dan twee jaar na de indiening van het hogerberoepschrift (op 7 augustus 2019) wordt gedaan. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Hof dient daarom te beoordelen of belanghebbende voor deze vergoeding in aanmerking komt.
5.15.
Naar het oordeel van het Hof is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die reden geeft een langere redelijke termijn dan twee jaar te hanteren. Hierbij is van belang dat de coronacrisis heeft geleid tot een verstoring van de belastingrechtspraak die ook thans nog doorwerkt. Reeds geplande zittingen moesten worden geannuleerd. Na hervatting van de werkzaamheden dienden de op deze zittingen geplande zaken opnieuw te worden ingepland. Dit heeft geleid tot een verschuiving van alle overige reeds aanhangige zaken. De redelijke termijn wordt daarom met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren, alsmede een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Met inachtneming van deze verlenging is in dit geval geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, zodat voor vergoeding van immateriële schade geen aanleiding bestaat.
Slotsom
5.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 2 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.