ECLI:NL:GHAMS:2021:4428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00496
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en aanslagen rioolheffing van een woonwagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake de WOZ-waarde van een woonwagen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en rioolheffing. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 422.000, wat door belanghebbende werd betwist. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de WOZ-waarde verlaagd tot € 118.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd, maar de aanslag rioolheffing bleef gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat de woonwagen geen onroerende zaak was, omdat deze wielen had en dus roerend zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat de woonwagen, gezien de omstandigheden waaronder deze was geplaatst en het feit dat deze al 35 jaar op dezelfde plek stond, als onroerende zaak moest worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, maar verwierp het beroep van belanghebbende inzake de aanslag rioolheffing. Het Hof oordeelde dat de aanslag rioolheffing terecht aan belanghebbende was opgelegd, omdat hij als (mede)eigenaar van de grond ook verantwoordelijk was voor de daarop geplaatste woonwagen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en de WOZ-waarde werd vastgesteld op € 100.000.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00496
21 september 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 19/6577 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2018 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak bekend als [adres] te [Z] (hierna: het object) op de waardepeildatum 1 januari 2017 voor het kalenderjaar 2018 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 422.000. In hetzelfde geschrift zijn voor het kalenderjaar 2018 ook de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: de aanslag OZB) en de aanslag rioolheffing eigenaren (hierna: de aanslag rioolheffing) voor het object bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 12 november 2019, voor zover van belang ten aanzien van het object de waardebeschikking, de aanslag OZB en de aanslag rioolheffing gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en – naar het Hof verstaat – de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de WOZ-waarde van het object en de aanslag OZB betreft, en de uitspraak op bezwaar bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslag rioolheffing. De rechtbank heeft de WOZ-waarde van het object verlaagd tot € 118.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 september 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn op 9 april 2021 nadere stukken ontvangen. Van de heffingsambtenaar zijn op 9 juli 2021 nadere stukken ontvangen. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [adres] betreft een stuk grond met een opstal, een woonwagen. [X] is de
(mede-)eigenaar van de grond. De oppervlakte van de grond is ongeveer 675 m². Ook staat er een berging op het perceel.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
“De woonwagen is weliswaar voorzien van wielen, maar kan niet zomaar worden weggereden. De woonwagen is destijds, ongeveer 35 jaar geleden, aangevoerd met een dieplader, waar de woonwagen niet vanaf is getakeld, maar vanaf is gereden. In twee delen van 6 meter is de woonwagen aangevoerd, waarna de twee delen aan elkaar zijn bevestigd. Als de woonwagen ooit verwijderd wordt moet dat op dezelfde manier gebeuren; in twee delen en met een dieplader. Vanwege de tocht zit er beplating rondom de woonwagen, waarmee de ruimte tussen de onderkant van de woonwagen en de grond is afgedicht. Die beplating wordt er in de zomer niet afgehaald, die blijft het gehele jaar zitten. Om de woonwagen te kunnen betreden is een tegelpad aangelegd en voor de gezelligheid is er ook een tuin.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de het object niet te hoog is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de aanslag OZB en de aanslag rioolheffing terecht en - voor zover het de onroerendezaakbelasting betreft - tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“2. [X] vindt dat de WOZ-waarde moet worden vastgesteld op € 20.000,-. Ook stelt hij dat hij geen eigenaar van de woonwagen is, dit is namelijk mevrouw [Y] . De aanslag moet op dezelfde wijze worden behandeld als ten aanzien van alle andere woonwagens in Amsterdam. Volgens [X] dient de eigenaar van de woonwagen de aanslag te krijgen, en niet degene die de grond aan de woonwageneigenaar verhuur[t]. Ook is de berging in dermate slechte staat, dat versteviging geen zin heeft. In plaats van een waarde van € 4.000,- bepleit [X] een waarde van - € 2.000,-. [X] vindt verder dat de waarde van de grond vastgesteld moet worden op € 100.000,-.
3. De heffingsambtenaar heeft in beroep de waarde van de woonwagen (de opstal) verlaagd naar € 20.000,-. De grond heeft volgens de heffingsambtenaar een woonbestemming. De oppervlakte van de grond is 675 m² met een prijs van € 313,- per m², hetgeen neerkomt op een waarde van € 211.000,‑. Tevens staat er een berging op het perceel met een waarde van € 4.000,-. Volgens de heffingsambtenaar is de grond daarmee niet te hoog gewaardeerd. Aangezien [X] eigenaar is van de grond, is hij volgens de heffingsambtenaar door natrekking ook eigenaar van de aanwezige opstallen, tenzij er een opstalrecht is gevestigd. Dit is gebleken noch gesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom al niet slagen.
4. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer de hoogte van de WOZ-waarde van de grond in geschil is. Deze bedraagt volgens beide partijen € 100.000,-. Ook is niet langer tussen partijen de waarde van de berging in geschil. Deze is, omdat die moet worden gesloopt, gewaardeerd op € 2.000,-. Verder is ook niet de waarde van de woonwagen (€ 20.000,-) in geschil.
5. De nadere standpuntbepaling door de heffingsambtenaar in beroep, zoals boven weergegeven, brengt reeds mee dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde volgens de uitspraak op bezwaar niet langer handhaaft. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. De nadere standpuntbepaling komt er op neer dat de WOZ-waarde volgens de heffingsambtenaar € 118.000,- bedraagt, te weten € 100.000,- voor de grond, € 20.000,- voor de woonwagen en - € 2.000,- voor de berging. De rechtbank zal hieronder beoordelen, gezien hetgeen partijen nog verdeeld houdt, of de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een waarde van € 118.000,- niet te hoog is.
6. Partijen worden namelijk nog verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of (de waarde van) de woonwagen terecht in de (WOZ-)aanslag is betrokken. [X] betoogt dat de bewoonster van de woonwagen hiervoor moet worden aangeslagen, terwijl volgens de heffingsambtenaar de woonwagen terecht in de aanslag aan [X] is betrokken nu hij eigenaar is van de grond. [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat de woonwagen geen onroerende zaak is. Hij heeft er op gewezen dat de woonwagen wielen heeft, waardoor deze roerend is. Daarnaast doet [X] ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zo stelt hij dat zijn zus ook langdurig in een woonwagen woont en zij als eigenaar van de woonwagen een aanslag op grond van de roerende zaakbelasting (de rechtbank begrijpt: roerenderuimtebelasting) voor haar woonwagen krijgt.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
7. De rechtbank stelt voorop dat de Wet WOZ geldt bij de bepaling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken [1] . De Wet WOZ is daarmee niet van toepassing op roerende zaken.
8. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar de woonwagen terecht in de aanslag op grond van de Wet WOZ heeft betrokken, is van belang of de woonwagen een onroerende of een roerende zaak is.
9. Voor de betekenis van het begrip ‘onroerende zaak’ in de Wet WOZ moet worden aangesloten bij artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is onder meer bepaald dat gebouwen en werken die, rechtstreeks of door vereniging met andere gebouwen of werken, duurzaam met de grond zijn verenigd onroerend zijn. Op grond van rechtspraak [2] van de Hoge Raad (HR) is een gebouw of werk duurzaam met de grond verenigd indien het bouwsel, mede gelet op de bedoeling van de bouwer, naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
10. Ter zitting heeft [X] verklaard dat de woonwagen al minimaal 35 jaar op dezelfde plaats staat. Ook heeft [X] toegelicht dat de woonwagen geen officiële gasaansluiting heeft, maar gas krijgt via een aansluiting op een gastank dat door een bedrijf wordt bijgevuld. Zo is er een aparte gasmeter in de woonwagen, op grond waarvan de bewoonster van de woonwagen het gebruikte gas betaalt aan het bedrijf dat de gastank bijvult. Verder heeft [X] toegelicht dat de woonwagen weliswaar geen officiële water- en elektriciteitsaansluiting heeft, maar van water en elektriciteit is voorzien doordat sprake is van een doorvertakking van een bedrijfsaansluiting. De bewoonster van de woonwagen betaalt voor het verbruik van water en elektriciteit vervolgens aan [X] .
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de woonwagen moet worden aangemerkt als een onroerende zaak. De woonwagen is namelijk naar haar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de woonwagen al minimaal 35 jaar op dezelfde plaats staat. Niet van belang is dan dat technisch bezien de mogelijkheid aanwezig is en blijft om de woonwagen te verplaatsen. [3] Het enkele gegeven dat de woonwagen wielen bevat, maakt onder de gegeven omstandigheden dus niet dat geen sprake meer is van een onroerende zaak.
12. Nu de woonwagen een onroerende zaak is en verder niet in geschil is dat [X] de eigenaar van de grond is waarop de woonwagen staat en er geen opstalrecht op de woonwagen is gevestigd, heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woonwagen terecht betrokken in de waarde ten behoeve van de vast te stellen WOZ-aanslag aan [X] .
Gelijkheidsbeginsel
13. Het beroep van [X] op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (1) de heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert, (2) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (3) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd (1) of dat ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging (2). Van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alsdan slechts sprake zijn indien in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen door de heffingsambtenaar in strijd met de Wet WOZ is gehandeld (3: de meerderheidsregel).
14. Voor toepassing van de meerderheidsregel dient een vergelijking te worden gemaakt met objecten die identiek zijn, in die zin dat de verschillen verwaarloosbaar zijn. Een beroep op de meerderheidsregel moet bovendien worden ondersteund met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd dan het gewaardeerde object [4] . Daargelaten de vraag of [X] een identiek object (zoals zojuist bedoeld) heeft aangedragen, het betreft slechts één object, namelijk de woonwagen van zijn zus. Reeds hierom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Conclusie
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom bepalen dat de heffingsambtenaar aan [X] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde van de woonwagen dient te worden vastgesteld op € 100.000 en dat de aanslag OZB dienovereenkomstig dient te worden verminderd. Ook zijn partijen het er over eens dat de aanslag OZB terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof zal partijen hierin volgen. Dit brengt met zich dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre slaagt en dat partijen enkel nog verdeeld houdt of de aanslag rioolheffing terecht aan belanghebbende is opgelegd.
5.2.
In de te dezen van toepassing zijnde Verordening Rioolheffing Amsterdam 2017 (2016, nr. 359/1203, Gemeenteblad 2016, 170123, hierna: de Verordening) is bepaald dat onder de naam rioolheffing een belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan (kort gezegd) de inzameling, afvoer en verwerking van afvalwater en afvloeiend hemelwater. Ingevolge artikel 3 lid 1 onder a wordt het eigenarendeel van deze belasting geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Wie dit is, wordt – in geval het perceel een onroerende zaak is – bepaald aan de hand van de basisregistratie kadaster (artikel 3 lid 2). Onder ‘perceel’ wordt in dit verband verstaan: “een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan” (artikel 1 onder a).
5.3.
Belanghebbende betoogt dat hij weliswaar – tezamen met zijn zus – de eigenaar is van de grond, maar dat de daarop geplaatste woonwagen eigendom is van de huurder van de grond. Deze woonwagen is een roerende zaak en daarmee een ‘perceel’ in de zin van artikel 1 onder a van de Verordening. De aanslag rioolheffing (eigenarendeel) had daarom moeten worden opgelegd aan de huurder van de grond, in haar hoedanigheid van eigenaar van de woonwagen, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de woonwagen door natrekking deel uitmaakt van de grond en dat belanghebbende daarom terecht als belastingplichtige voor de rioolheffing is aangemerkt, als (mede-)eigenaar van de grond met de daarop geplaatste woonwagen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
De vraag of een object een onroerende zaak is moet worden beantwoord naar civielrechtelijke maatstaven. Uit artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat – voor zover hier van belang – onroerend zijn: “werken die duurzaam met de grond zijn verenigd”. Uit het arrest Hoge Raad 31 oktober 1997, 16404, NJ 1998/97, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478 (Portacabin Terneuzen), volgt dat een bouwwerk duurzaam met de grond verenigd kan zijn doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij deze beoordeling dient te worden gelet op de bedoeling van de bouwer of degene in wiens opdracht het bouwwerk is aangebracht, voor zover deze naar buiten kenbaar is.
5.5.
Tot de gedingstukken behoort een foto, gemaakt vanaf de straatzijde, alsmede een luchtfoto. Op deze foto’s is te zien dat het een woonwagen betreft van de soort die in het spraakgebruik als ‘chalet’ wordt aangeduid. Rondom de woonwagen is een tuin en erfverharding zichtbaar. Aan de straatzijde zijn een schutting en een heg geplaatst, welke de woonwagen grotendeels aan het zicht van passanten onttrekken. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de woonwagen weliswaar is voorzien van wielen, maar dat deze niet kan worden weggereden (zie 2.2). Aanvoer heeft (circa 35 jaar geleden) plaatsgevonden in twee delen, welke delen met een dieplader zijn aangevoerd. Ter plaatse zijn deze twee delen samengevoegd. Bij verwijdering dient de woonwagen weer te worden gesplitst in twee delen, aldus belanghebbende. Blijkens de gedingstukken is de woonwagen verbonden met het elektriciteitsnet en het waterleidingnet, door aftakking van de elektriciteits- en wateraansluiting van een nabijgelegen loods. Daarnaast wordt de woonwagen voorzien van gas door middel van een gastank, welke regelmatig wordt bijgevuld door een gasleverancier. De woonwagen heeft een officiële aansluiting op het gemeentelijke riool. De ruimte tussen de onderzijde (vloer) van de woonwagen en grond is, zo heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard, rondom dichtgemaakt met plaatmateriaal, zodat de ruimte onder de woonwagen niet toegankelijk is en de wind er niet onderdoor kan waaien. Ook heeft belanghebbende verklaard dat er een tuinpad en een tuin zijn aangelegd.
Gelet op de gecompliceerde wijze van plaatsen van de woonwagen, de aanwezige nutsvoorzieningen, de beplating van de onderzijde, de aangelegde tuin en erfverharding alsmede de geplaatste schutting en heg, is het Hof van oordeel dat, mede gelet op de naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer of opdrachtgever bij plaatsing, de woonwagen naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en daarom kwalificeert als onroerende zaak. Omdat geen opstalrecht is gevestigd ten gunste van de huurder van de grond is belanghebbende, als (mede)eigenaar van de grond, door natrekking de (mede)eigenaar van de op zijn grond geplaatste woonwagen.
5.6.
Nu sprake is van een onroerende zaak die direct is aangesloten op de gemeentelijke riolering en belanghebbende door natrekking (tezamen met zijn zus) eigenaar is van deze onroerende zaak, is de aanslag rioolheffing (eigenarendeel) terecht aan hem opgelegd. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.7.
Bij deze stand van het geding beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient sprake te zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd of dat ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging, zodat van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts sprake kan zijn indien belanghebbende zich met succes beroept op de zogenoemde meerderheidsregel (vgl. uitspraak rechtbank, rechtsoverweging 13).
Het is aan belanghebbende om gevallen te benoemen, en bij betwisting door de heffingsambtenaar aannemelijk te maken, waarin in met belanghebbende vergelijkbare gevallen de aanslag rioolheffing niet aan de eigenaar van de grond is opgelegd. Belanghebbende heeft evenwel geen enkel concreet geval benoemd waarin de heffingsambtenaar in een vergelijkbaar geval (d.w.z. verhuurde grond waarop door de huurder een woonwagen is geplaatst die door natrekking als onroerend kwalificeert) de aanslag rioolheffing aan de huurder en niet aan de eigenaar van de grond heeft opgelegd. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het betreft de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting en ongegrond is voor zover het betreft de aanslag rioolheffing. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Kosten die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking zouden komen, zijn niet gesteld of gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze de WOZ-waarde van het object en de aanslag OZB betreft;
  • stelt de WOZ-waarde van het object vast op € 100.000 en vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de aanslag rioolheffing betreft; en
  • gelast de heffingsambtenaar het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel1, eerste lid, van de Wet WOZ.
2.Zie de uitspraak van 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478.
3.Zie wederom de uitspraak van 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478.
4.Zie de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942 en van 9 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9489.