4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“2. [X] vindt dat de WOZ-waarde moet worden vastgesteld op € 20.000,-. Ook stelt hij dat hij geen eigenaar van de woonwagen is, dit is namelijk mevrouw [Y] . De aanslag moet op dezelfde wijze worden behandeld als ten aanzien van alle andere woonwagens in Amsterdam. Volgens [X] dient de eigenaar van de woonwagen de aanslag te krijgen, en niet degene die de grond aan de woonwageneigenaar verhuur[t]. Ook is de berging in dermate slechte staat, dat versteviging geen zin heeft. In plaats van een waarde van € 4.000,- bepleit [X] een waarde van - € 2.000,-. [X] vindt verder dat de waarde van de grond vastgesteld moet worden op € 100.000,-.
3. De heffingsambtenaar heeft in beroep de waarde van de woonwagen (de opstal) verlaagd naar € 20.000,-. De grond heeft volgens de heffingsambtenaar een woonbestemming. De oppervlakte van de grond is 675 m² met een prijs van € 313,- per m², hetgeen neerkomt op een waarde van € 211.000,‑. Tevens staat er een berging op het perceel met een waarde van € 4.000,-. Volgens de heffingsambtenaar is de grond daarmee niet te hoog gewaardeerd. Aangezien [X] eigenaar is van de grond, is hij volgens de heffingsambtenaar door natrekking ook eigenaar van de aanwezige opstallen, tenzij er een opstalrecht is gevestigd. Dit is gebleken noch gesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom al niet slagen.
4. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer de hoogte van de WOZ-waarde van de grond in geschil is. Deze bedraagt volgens beide partijen € 100.000,-. Ook is niet langer tussen partijen de waarde van de berging in geschil. Deze is, omdat die moet worden gesloopt, gewaardeerd op € 2.000,-. Verder is ook niet de waarde van de woonwagen (€ 20.000,-) in geschil.
5. De nadere standpuntbepaling door de heffingsambtenaar in beroep, zoals boven weergegeven, brengt reeds mee dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde volgens de uitspraak op bezwaar niet langer handhaaft. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. De nadere standpuntbepaling komt er op neer dat de WOZ-waarde volgens de heffingsambtenaar € 118.000,- bedraagt, te weten € 100.000,- voor de grond, € 20.000,- voor de woonwagen en - € 2.000,- voor de berging. De rechtbank zal hieronder beoordelen, gezien hetgeen partijen nog verdeeld houdt, of de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een waarde van € 118.000,- niet te hoog is.
6. Partijen worden namelijk nog verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of (de waarde van) de woonwagen terecht in de (WOZ-)aanslag is betrokken. [X] betoogt dat de bewoonster van de woonwagen hiervoor moet worden aangeslagen, terwijl volgens de heffingsambtenaar de woonwagen terecht in de aanslag aan [X] is betrokken nu hij eigenaar is van de grond. [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat de woonwagen geen onroerende zaak is. Hij heeft er op gewezen dat de woonwagen wielen heeft, waardoor deze roerend is. Daarnaast doet [X] ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zo stelt hij dat zijn zus ook langdurig in een woonwagen woont en zij als eigenaar van de woonwagen een aanslag op grond van de roerende zaakbelasting (de rechtbank begrijpt: roerenderuimtebelasting) voor haar woonwagen krijgt.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
7. De rechtbank stelt voorop dat de Wet WOZ geldt bij de bepaling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken. De Wet WOZ is daarmee niet van toepassing op roerende zaken.
8. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar de woonwagen terecht in de aanslag op grond van de Wet WOZ heeft betrokken, is van belang of de woonwagen een onroerende of een roerende zaak is.
9. Voor de betekenis van het begrip ‘onroerende zaak’ in de Wet WOZ moet worden aangesloten bij artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is onder meer bepaald dat gebouwen en werken die, rechtstreeks of door vereniging met andere gebouwen of werken, duurzaam met de grond zijn verenigd onroerend zijn. Op grond van rechtspraakvan de Hoge Raad (HR) is een gebouw of werk duurzaam met de grond verenigd indien het bouwsel, mede gelet op de bedoeling van de bouwer, naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
10. Ter zitting heeft [X] verklaard dat de woonwagen al minimaal 35 jaar op dezelfde plaats staat. Ook heeft [X] toegelicht dat de woonwagen geen officiële gasaansluiting heeft, maar gas krijgt via een aansluiting op een gastank dat door een bedrijf wordt bijgevuld. Zo is er een aparte gasmeter in de woonwagen, op grond waarvan de bewoonster van de woonwagen het gebruikte gas betaalt aan het bedrijf dat de gastank bijvult. Verder heeft [X] toegelicht dat de woonwagen weliswaar geen officiële water- en elektriciteitsaansluiting heeft, maar van water en elektriciteit is voorzien doordat sprake is van een doorvertakking van een bedrijfsaansluiting. De bewoonster van de woonwagen betaalt voor het verbruik van water en elektriciteit vervolgens aan [X] .
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de woonwagen moet worden aangemerkt als een onroerende zaak. De woonwagen is namelijk naar haar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de woonwagen al minimaal 35 jaar op dezelfde plaats staat. Niet van belang is dan dat technisch bezien de mogelijkheid aanwezig is en blijft om de woonwagen te verplaatsen.Het enkele gegeven dat de woonwagen wielen bevat, maakt onder de gegeven omstandigheden dus niet dat geen sprake meer is van een onroerende zaak.
12. Nu de woonwagen een onroerende zaak is en verder niet in geschil is dat [X] de eigenaar van de grond is waarop de woonwagen staat en er geen opstalrecht op de woonwagen is gevestigd, heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woonwagen terecht betrokken in de waarde ten behoeve van de vast te stellen WOZ-aanslag aan [X] .
13. Het beroep van [X] op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (1) de heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert, (2) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (3) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd (1) of dat ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging (2). Van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alsdan slechts sprake zijn indien in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen door de heffingsambtenaar in strijd met de Wet WOZ is gehandeld (3: de meerderheidsregel).
14. Voor toepassing van de meerderheidsregel dient een vergelijking te worden gemaakt met objecten die identiek zijn, in die zin dat de verschillen verwaarloosbaar zijn. Een beroep op de meerderheidsregel moet bovendien worden ondersteund met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd dan het gewaardeerde object. Daargelaten de vraag of [X] een identiek object (zoals zojuist bedoeld) heeft aangedragen, het betreft slechts één object, namelijk de woonwagen van zijn zus. Reeds hierom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom bepalen dat de heffingsambtenaar aan [X] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”