ECLI:NL:GHAMS:2021:4434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20/00468 en 20/00469
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2013 en 2014. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij specifieke zorgkosten niet in aftrek waren toegestaan. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij het belanghebbende was die stelde recht te hebben op meer aftrek van specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de vermindering van het belastbaar inkomen onjuist had berekend en dat de inspecteur niet het vertrouwen had gewekt dat de vervoerskosten zonder bewijs zouden worden geaccepteerd. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen verder verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de beslissing over de vermindering van de navorderingsaanslagen betreft, en de navorderingsaanslagen werden aangepast naar een belastbaar inkomen van € 14.473 voor 2013 en € 14.583 voor 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00468 en 20/00469
30 november 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/4893 en HAA 18/4894 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.663.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.843.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslagen door belanghebbende gemaakte (in één geschrift vervatte) bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, beide gedagtekend 4 september 2018, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.597 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de belastingaanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.707 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 375;
- veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 625;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 augustus 2020 en is aangevuld op 18 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiseres heeft op 13 februari 2014 op papier aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.024. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.639 in aanmerking genomen.
2. Eiseres heeft op 6 mei 2015 op papier aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.986. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 4.857 in aanmerking genomen.
3. Verweerder heeft met dagtekening 23 mei 2014 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de aangifte.
5. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslagen over 2013 en 2014 vragenbrieven verzonden met vragen over de kostenaftrek.
6. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 1.085 (inclusief € 130 belastingrente).
7. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag 2014 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 1.904 (inclusief € 167 belastingrente).
8. Op 3 juli 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
9. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2018 de bezwaren ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Van het op 3 juli 2018 plaatsgevonden hoorgesprek (zie hiervoor onder 8) is een verslag opgemaakt waarin - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende is opgenomen:
“De gemachtigde geeft aan dat de ter discussie staande kosten betreffende de alternatieve therapeut bij bezwaar over het jaar 2015 zijn goedgekeurd. In verband met, het opzeggen van het opgewekt vertrouwen met ingang van het belastingjaar 2018, is gemachtigde van mening dat deze kosten ook over de jaren 2013 en 2014 in aftrek genomen mogen worden.
De behandelaar geeft aan dat dit inderdaad het geval is maar dat de cliënte dan evengoed nog moet aantonen of en voor welk bedrag zij in deze jaren kosten heeft gemaakt voor deze alternatieve therapeut. Er zijn tot op heden nog geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt.
De gemachtigde geeft aan deze stukken te zullen opvragen bij zijn cliënte. Cliënte heeft een nota van tandartskosten aan de gemachtigde toegezonden en de gemachtigde heeft deze aan de behandelaar overhandigd. Van de overige kosten zijn geen onderbouwende stukken overgelegd. (…)
Er zijn de volgende afspraken gemaakt:
- de gemachtigde zal alsnog bewijsstukken betreffende alternatieve therapeut bij zijn cliënte opvragen. Hiervoor is een uiterste inleverdatum van 3 augustus 2018 gesteld; (…)”.
2.3.
Belanghebbende beschikte in de jaren 2013 tot en met 2015 niet over een auto.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op meer aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan in aanmerking genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

2013
16. Eiseres claimt € 1.194 consultkosten voor een natuurgeneeskundig therapeute. Verweerder heeft in de beroepsfase het standpunt ingenomen dat op grond van het vertrouwensbeginsel deze kosten voor aftrek in aanmerking komen voor zover zij zijn onderbouwd met stukken, hetgeen voor dit jaar betekent dat recht bestaat op een aftrek van € 900. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen.
17. Voorts claimt eiseres een aftrek voor tandartskosten van € 172 en € 38. Nu uit het vergoedingenoverzicht blijkt dat € 113 aan tandartskosten niet zijn vergoed, heeft verweerder in beroep aangegeven dit bedrag alsnog in aftrek te willen toelaten.
De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en acht ook niet aannemelijk geworden dat recht bestaat op hogere bedragen aan aftrek. Dit betekent dat recht bestaat op een aftrek voor tandartskosten van € 113.
Het voorgaande leidt tot een aftrek genees- en heelkundige hulp van € 1.014.
2014
18. Eiseres claimt € 1.235 consultkosten voor een natuurgeneeskundig therapeute. Verweerder heeft in de beroepsfase het standpunt ingenomen dat op grond van het vertrouwensbeginsel voortvloeiend uit de toezegging gedaan tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015, deze kosten voor aftrek in aanmerking komen voor zover zij zijn onderbouwd met stukken, hetgeen voor dit jaar betekent dat recht bestaat op een aftrek van € 941. De rechtbank zal verweerder hierin volgen.
Verder heeft eiseres een aftrek opgevoerd van € 1.211 wegens kosten voor een energetische gezondheidsbehandeling bij [A] . Ten aanzien van deze kosten geldt dat zij in het jaar 2015 niet aan de orde zijn geweest, hetgeen betekent dat deze kosten niet op basis van het vertrouwensbeginsel voor aftrek in aanmerking komen. Daarnaast heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten anderszins op de voet van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking komen, nu niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek. Overigens zijn geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de betreffende kosten niet door de zorgverzekeraar worden vergoed. Nu uit de stukken niet kan worden afgeleid dat [A] kwalificeert als arts of paramedicus, voldoen deze kosten reeds daarom niet aan de voorwaarden voor aftrek.
19. Voorts claimt eiseres een aftrek voor tandartskosten van € 146. Nu uit het vergoedingen overzicht blijkt dat € 145,15 aan tandartskosten niet zijn vergoed, heeft verweerder in beroep aangegeven dit bedrag alsnog in aftrek te willen toelaten.
De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn nader ingenomen standpunt en acht ook niet aannemelijk geworden dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek. Dit betekent dat wegens tandartskosten een aftrek van € 146 zal worden toegelaten.
Het voorgaande leidt tot een aftrek genees- en heelkundige hulp van € 1.087.
Vervoerskosten 2013 en 2014
20. De rechtbank overweegt dat eiseres geen eigen auto heeft zodat kennelijk met het openbaar vervoer is gereisd. Nu onderbouwende stukken van de geclaimde vervoerskosten ontbreken heeft verweerder terecht een aftrek voor vervoerskosten niet verleend
Aftrek extra kosten voor kleding en beddengoed 2013 en 2014
21. Eiseres heeft ter onderbouwing van deze kosten een verklaring van de huisarts overgelegd d.d. 17 januari 2018. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eiseres op basis van deze verklaring voor beide jaren recht heeft op de aftrek wegens extra kosten voor kleding en beddengoed ten bedrage van € 310. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Immateriële schadevergoeding
22.1.
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
22.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 21 november 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 4 september 2018, en de rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor beide zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar, (afgerond) 9 maanden heeft geduurd, is een periode van 3 maanden van de overschrijding aan de bezwaarfase toe te rekenen. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 3/8e deel van € 1.000 te betalen (€ 375) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 5/8e deel (€ 625).
23. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 wegens gegrondverklaring op basis van toekenning van immateriële schadevergoeding, en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken).
Nu eiseres alle onderbouwende stukken op basis waarvan in de beroepsfase extra aftrek is verleend eerst in de beroepsfase heeft overgelegd, kan het verweerder niet worden aangerekend dat hij de betreffende verminderingen niet eerder heeft toegekend. Dat eiseres reeds in de bezwaarfase een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, zonder overlegging van de onderbouwende stukken, maakt dat niet anders. Zulks leidt ertoe dat eiseres geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase noch voor de beroepsfase (anders dan het bedrag van € 525 wegens de gegrondverklaring als gevolg van de toekenning van immateriële schadevergoeding).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vermindering van de navorderingsaanslagen onjuist berekend door de rechtbank
5.1.
In beroep bij de rechtbank is alsnog komen vast te staan dat belanghebbende recht heeft op meer aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen in aanmerking heeft genomen. Dit heeft geleid tot een vermindering van de navorderingsaanslagen; het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2013 is door de rechtbank vastgesteld op € 14.957 en het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 is door de rechtbank vastgesteld op € 14.707.
In hoger beroep zijn partijen het erover eens dat de rechtbank de vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2013 en 2014 in haar uitspraak onjuist heeft berekend. In die berekening is immers geen rekening gehouden met de verhogingsfactor voor specifieke zorgkosten uit artikel 6.19 van de Wet IB 2001, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2013 nader dient te worden vastgesteld op (€ 14.907 -/- € 434 =) € 14.473 en het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 op (€ 15.017 -/- € 434 =) € 14.583. Het Hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen en zal de navorderingsaanslagen verder verminderen. Reeds hierom dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.
Aftrek vervoerskosten
5.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep verder nog op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van vervoerskosten in verband met de door haar in de jaren 2013 en 2014 afgelegde bezoeken aan een alternatief therapeut. Zij doet in zoverre uitsluitend een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwen ten aanzien van belanghebbende, dat de inspecteur de door belanghebbende in haar aangiften opgevoerde aftrek van uitgaven voor vervoer zou volgen zonder te vragen naar bewijsmiddelen, zou zijn gewekt (zo begrijpt het Hof belanghebbende) door de combinatie van de volgende omstandigheden:
(i) de aftrek van vervoerskosten voor het bezoeken van een alternatief therapeut zijn voor het jaar 2015 in de bezwaarfase alsnog geaccepteerd, terwijl de vervoerskosten voor dat jaar ook niet met stukken zijn onderbouwd en belanghebbende, na daarover door de inspecteur te zijn bevraagd, had verklaard in dat jaar ook geen auto te hebben;
(ii) tijdens het hoorgesprek over de jaren 2013 en 2014 is door de inspecteur de toezegging gedaan dat de kosten (evenals voor het jaar 2015) voor aftrek in aanmerking komen; en
(iii) belanghebbende heeft stukken overgelegd op grond waarvan voor de jaren 2013 en 2014 aftrek is toegekend voor de kosten van alternatieve zorg, welke kosten onlosmakelijk verbonden zijn met de voor de bezoeken aan die alternatief therapeut gemaakte vervoerskosten, zodat ook de vervoerskosten in aftrek dienen te worden toegestaan.
5.3.
De inspecteur heeft bestreden dat hij het door belanghebbende bedoelde vertrouwen heeft gewekt. Tijdens het hoorgesprek over de jaren 2013 en 2014 is weliswaar de toezegging gedaan dat de kosten op grond van het vertrouwensbeginsel voor aftrek in aanmerking komen, maar dat belanghebbende de hoogte van die kosten nog wel aannemelijk moest maken. Met de door haar overgelegde stukken is belanghebbende daarin wel geslaagd voor wat betreft de kosten voor alternatieve zorg, maar niet met betrekking tot de vervoerskosten. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur - voor wat betreft de afhandeling van het jaar 2015 - daaraan nog het volgende toegevoegd:
“De vervoerskosten voor het jaar 2015 zijn inderdaad in aftrek toegestaan, maar daarover zijn (anders dan de gemachtigde van belanghebbende suggereert) door ons geen vragen gesteld. Er is ter zake daarvan door de inspecteur destijds geen welbewust standpunt ingenomen. Aangenomen is dat de vervoerskosten door belanghebbende waren gemaakt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat daarover wel een welbewust standpunt zou zijn ingenomen, zoals de gemachtigde van belanghebbende verdedigt, dan is dit standpunt zozeer in strijd met de toepasselijke rechtsregels dat belanghebbende daarop niet kon en mocht vertrouwen”.
5.4.
Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat bij belanghebbende niet de (gerechtvaardigde) indruk kan zijn ontstaan dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan dat hij de in haar aangiften opgevoerde aftrek van uitgaven voor vervoerskosten zou volgen zonder te vragen naar bewijsmiddelen. Uit het van het hoorgesprek opgemaakte verslag (zie hiervoor onder 2.2) volgt juist dat belanghebbende nog aannemelijk moest maken of en voor welk bedrag zij in de jaren 2013 en 2014 kosten heeft gemaakt. Daaruit volgt niet dat de vervoerskosten zonder enig bewijs zouden worden geaccepteerd, en ook niet dat indien de kosten voor de alternatief therapeut door belanghebbende alsnog aannemelijk zouden zijn gemaakt, dat daarmee zonder enig nader bewijsmiddel ook de vervoerskosten in aftrek zouden worden toegestaan. Daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar en het beroep
5.5.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep voorts op het standpunt (althans zo begrijpt het Hof) recht te hebben op (i) een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en (ii) een hogere kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep. Daartoe heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof onder meer het volgende aangevoerd:
“De rechtbank heeft een vergoeding toegekend voor de behandeling van het beroep, doch uitsluitend vanwege de gegrondverklaring als gevolg van de toekenning van de vergoeding voor immateriële schade. Om die reden heeft de rechtbank besloten tot een wegingsfactor van 0,5. Ik stel mij op het standpunt dat belanghebbende in beroep ook op materiële gronden in het gelijk is gesteld en dat om die reden een wegingsfactor van 1 had moeten worden gehanteerd en een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar had moeten worden toegekend; voor het bezwaarschrift en de hoorzitting”.
5.6.
Het Hof begrijpt het standpunt van de inspecteur aldus dat belanghebbende geen recht heeft op (i) een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, en ook niet op (ii) een hogere kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep dan door de rechtbank is toegekend.
5.7.
Met betrekking tot het door de rechtbank alsnog in aftrek toestaan van een gedeelte van de geclaimde specifieke zorgkosten overweegt het Hof dat belanghebbende pas in beroep bij de rechtbank stukken heeft overgelegd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij recht heeft op die aftrek. Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende iets in de weg stond om al in de aanslagregelende fase (nadat zij werd geïnformeerd over het voornemen van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen) en/of daarna in de bezwaarfase met de stukken te komen die eerst in beroep bij de rechtbank zijn overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof ook verklaard dat het van zijn kant slordig is geweest dat hij die stukken niet eerder heeft toegezonden. Bovendien had hij moeten beseffen dat het bedrag van de kosten zonder de stukken in principe niet aannemelijk zou zijn gemaakt. Verder hecht het Hof geloof aan de ter zitting bij het Hof afgelegde verklaring van de inspecteur dat indien die stukken reeds in de aanslagregelende fase en/of de bezwaarfase zouden zijn overgelegd, dat de aftrek dan reeds door hem zou zijn verleend. Hieruit volgt dat het alsnog in aftrek toestaan van een gedeelte van de specifieke zorgkosten uitsluitend het gevolg is geweest van het laattijdig overleggen van eerdergenoemde bewijsstukken. Met andere woorden, de noodzaak tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep is uitsluitend voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). In zo’n geval, waarin de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, is een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht - van 0,5 aangewezen (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Het Hof ziet dan ook geen aanleiding de inspecteur te veroordelen tot een hogere vergoeding voor de kosten van het geding tot en met de beroepsfase dan de rechtbank heeft vastgesteld.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de beslissing over de vermindering van de navorderingsaanslagen betreft.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, meer bepaald haar kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In beginsel is het conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te vergoeden bedrag € 1.496 (1 [indienen hoger beroepschrift] + 1 [verschijnen zitting] x 1 [wegingsfactor] x € 748 [waarde per punt]). Belanghebbende is in hoger beroep echter slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld, en wel op het punt van de - vrij evidente - misslag van de rechtbank, bestaande in het niet toepassen van de verhogingsfactor voor specifieke zorgkosten. In het hoger beroep zoals het is ingesteld, is dit een ondergeschikt punt. Het Hof vermindert daarom op de voet van artikel 2, lid 2, van het Besluit de door de inspecteur te vergoeden kosten tot een kwart, oftewel € 374.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing over de vermindering van de navorderingsaanslagen betreft;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekenend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.473 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekenend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.583 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig; en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 374; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.