ECLI:NL:GHAMS:2021:484

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
20/00119
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en verjaring van aanslagbiljet in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam, na verwijzing door de Hoge Raad, betreffende de douaneschuld van belanghebbende, gevestigd in Polen. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had op 19 juni 2014 een uitnodiging tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten aan belanghebbende gestuurd, maar de vraag was of deze uitnodiging tijdig was verzonden, zodat de douaneschuld niet door verjaring teniet zou gaan. De rechtbank had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd, maar het Hof had deze uitspraak in een eerdere fase van het proces weer ongedaan gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de uitnodiging tijdig was verzonden, en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling.

Het Hof heeft na verwijzing de argumenten van beide partijen opnieuw overwogen. Belanghebbende betwistte de tijdigheid van de verzending van het aanslagbiljet, dat op 19 juni 2014 was gedateerd, en stelde dat zij dit pas na de verjaringstermijn had ontvangen. De inspecteur moest bewijzen dat het aanslagbiljet tijdig was verzonden, maar het Hof oordeelde dat de door de inspecteur overgelegde werkinstructies en verklaringen onvoldoende bewijs boden voor de tijdige verzending. Het Hof concludeerde dat de douaneschuld door verjaring teniet was gegaan, omdat de inspecteur niet had voldaan aan zijn bewijslast.

De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De zaak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen en bewijslast in douanerechtelijke geschillen, vooral met betrekking tot de tijdigheid van mededelingen aan douaneschuldenaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00119
5 januari 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 29 maart 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2342 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], gevestigd te [Z] (Polen), belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.M. Wolfs,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2014 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (hierna: utb) van douanerechten en antidumpingrechten uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 155.025,41.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 april 2015 de
utb gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 maart 2016 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt verweerder [
de inspecteur] in de proceskosten van eiseres [
belanghebbende] tot een bedrag van € 1.238;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.”
1.4.
De inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep bij het Hof ingesteld. Het Hof
heeft bij uitspraak van 23 mei 2017 (kenmerk 16/00204, ECLI:NL:GHAMS:2017:3032) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de
Hoge Raad. Bij arrest van 7 februari 2020 (nr. 17/03159, ECLI:NL:HR:2020:202, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Voorts heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën gelast het in cassatie betaalde griffierecht en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.123,75, aan belanghebbende te vergoeden.
1.6.
Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op dit arrest
in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 1 mei 2020 en de inspecteur bij brief van 6 maart 2020. Op 8 december 2020 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Beide partijen hebben op 14 december 2020 een pleitnota aan het Hof doen toekomen. Afschriften van deze brieven en stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot
het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Geschil in hoger beroep na verwijzing

2.1.
Na verwijzing is uitsluitend nog in geschil of de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan omdat daarvan niet binnen de in artikel 221, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vermelde termijn van drie jaren mededeling aan belanghebbende is gedaan.
2.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken.

3.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest het volgende overwogen:
“2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, gevestigd in Polen, heeft een op haar naam gesteld aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 ontvangen met daarop vermeld uitnodigingen tot betaling van invoerrechten en van antidumpingrechten. De uitnodigingen tot betaling zien op douaneschulden die zijn ontstaan ter zake van aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van weefsels van glasvezels. De aangiften zijn op 20 juni 2011 op naam van belanghebbende en voor haar rekening gedaan. De aangiften zijn op diezelfde dag door de douane aanvaard.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan omdat daarvan niet binnen de in artikel 221, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vermelde termijn van drie jaren mededeling aan belanghebbende is gedaan.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 binnen de hiervoor bedoelde termijn van drie jaren ter post is bezorgd en dat de douaneschulden daarom niet zijn verjaard. Het Hof heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de Inspecteur “dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt”.
2.3
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Middel I klaagt onder meer erover dat deze oordelen van het Hof ontoereikend zijn gemotiveerd.
2.4.1
Mededeling van het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer moet op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren. Uit het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden.
2.4.2
Op grond van artikel 7:6, leden 1 en 3, van de Algemene douanewet (hierna: Adw) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 wordt de hiervoor in 2.4.1 bedoelde mededeling gedaan doordat de ontvanger een of meer op een aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling aan de douaneschuldenaar toezendt. Daartoe wordt een door de inspecteur opgemaakt aanslagbiljet ter hand gesteld aan een andere functionaris van de Belastingdienst/Douane (de ontvanger, hier optredend als douaneautoriteit in de zin van het CDW) die de uitnodiging tot betaling bekend maakt door toezending of uitreiking van dat aanslagbiljet.
2.4.3
Artikel 7:6 van de Adw brengt mee dat wanneer het aanslagbiljet aan de douaneschuldenaar wordt toegezonden, de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het door de inspecteur vastgestelde bedrag van de rechten bij invoer tijdig is meegedeeld.1 [1: Zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522, rechtsoverweging 4.8.1]
2.4.4
Indien een aanslagbiljet na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn van drie jaren is ontvangen en de belanghebbende de tijdige toezending ervan betwist, moet de inspecteur bewijzen dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van die termijn. Dit geldt ook indien het aanslagbiljet is gedagtekend vóór het verstrijken van die termijn.2 [2: Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930]
2.5.1
Met betrekking tot een geschil tussen de douaneschuldenaar en de inspecteur over het antwoord op de vraag of een aanslagbiljet met toepassing van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7:6, lid 1, van de Adw, tijdig is verzonden, geldt dat de rechter een bewijsoordeel moet geven dat (i) niet mag getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, en dat (ii) voor zover van feitelijke aard, toereikend moet worden gemotiveerd en niet onbegrijpelijk mag zijn. Voor bewijsoordelen geldt verder dat de keuze en de waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
2.5.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij gemotiveerde betwisting door belanghebbende de enkele blote stelling van de Inspecteur dat het aanslagbiljet op 19 juni 2014 is verzonden, nadere onderbouwing behoefde, en dat die onderbouwing ontbreekt. De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift verklaard:
“De UTB heb ik in de loop van de dag, conform de gebruikelijke postbezorging, intern afgegeven voor verzending per post. De gebruikelijke postverwerking is intern in een werkbeschrijving opgenomen. Voor uw informatie voeg ik een print van die beschrijving bij als bijlage 3. (…) Ik verklaar (…) dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en dit nooit pas na dagtekening gebeurt. (…) Het oordeel dat ik niet aannemelijk maak dat ik op 19 juni 2014 deze UTB heb verzonden, is ongehoord, niet gepast en ook niet verder gemotiveerd.”
Bijlage 3 bij het hogerberoepschrift is de hiervoor in 2.2.2 bedoelde, interne postinstructie van de Belastingdienst. Deze postinstructie bevat een werkinstructie “Uitsplitsen van uitgaande post” op “DIV-afdelingen en dislocaties” van de Belastingdienst/Douane. Volgens deze instructie moet elke dag de uitgaande post tussen 17.00 uur en 17.30 uur worden aangeboden aan PostNL. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur als volgt verklaard, kennelijk in reactie op hetgeen belanghebbende in hoger beroep als verweer heeft aangevoerd over deze stelling en over de bruikbaarheid als bewijsmiddel van deze werkinstructie:
“Ik bestrijd dat de UTB is verjaard. Ik betwist de stelling van belanghebbende dat ik de UTB niet op de dagtekening heb verzonden. Die is verzonden op de dag van de dagtekening. Daar zit geen minuut ruimte tussen. De Belastingdienst/Douane heeft voor het verzenden van dit soort UTB’s geen registratiesysteem. Het is gebruikelijk dat als een brief ter post wordt bezorgd, deze diezelfde dag wordt verzonden. Brieven worden nooit geantedateerd. Ik vind het ongelooflijk dat de gemachtigde zulks stelt. De integriteit van de douane is in het geding. Zowel het voornemen voor het opleggen van de UTB als de UTB zelf zijn naar hetzelfde adres in Polen verzonden. Beide stukken zijn ook daar aangekomen, hetgeen betekent dat ze zijn verzonden.”
2.5.3
Het oordeel dat het aanslagbiljet aan belanghebbende is verzonden op de laatste dag vóór het verstrijken van de termijn van drie jaren, heeft het Hof gebaseerd op de hiervoor geciteerde verklaringen van de Inspecteur en de hiervoor bedoelde werkinstructie. Het Hof heeft zich gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting indien het ervan is uitgegaan dat voor ‘terpostbezorging’ zoals bedoeld hiervoor in 2.4.3 voldoende is dat de inspecteur of de ontvanger een poststuk intern afgeeft voor verzending per post. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, namelijk dat voor ‘terpostbezorging’ is vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, in dit geval volgens de werkinstructie: PostNL, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk de vaststelling dat aanbieding van post aan PostNL door medewerkers van de Belastingdienst/Douane altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en nooit daarna. Uit de hiervoor bedoelde verklaringen en werkinstructie kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat poststukken die de inspecteur of de ontvanger in de loop van de dag intern afgeeft voor verzending per post, ook altijd daadwerkelijk op die dag, althans altijd uiterlijk op de datum van dagtekening en nooit erna, door medewerkers van de Belastingdienst/Douane worden aangeboden aan PostNL. Daarom is evenmin begrijpelijk het op die vaststelling voortbouwende oordeel van het Hof dat het onderhavige aanslagbiljet ter post is bezorgd op de datum van dagtekening ervan, in dit geval 19 juni 2014. Middel I slaagt daarom in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de in middel II aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat dit middel niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Na verwijzing is enkel nog in geschil of de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 binnen de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn van drie jaren ter post is bezorgd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij het aanslagbiljet ruimschoots na het verstrijken van de drie jaarstermijn heeft ontvangen en betwist de tijdigheid van de verzending daarvan door de inspecteur.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat het aanslabiljet met daarop vermeld de uitnodiging tot betaling van een bedrag van € 155.025,41, gedagtekend één dag voor het verstrijken van genoemde termijn van drie jaren, niet aangetekend is verzonden, zodat de inspecteur - nu de tijdige verzending door belanghebbende wordt betwist - op een andere wijze aan de op hem rustende bewijslast van de tijdigheid van de terpostbezorging dient te voldoen.
4.3.
Bewijs van terpostbezorging bij een handmatig verzendproces, waarbij brieven in een postzak (of postbak) van een postbezorgingsdienst (in casu PostNL) worden gedeponeerd, kan worden geleverd door middel van een verzendregistratie van uitgaande post. Een postregistratiesysteem biedt pas voldoende waarborgen om te kunnen aannemen dat brieven daadwerkelijk op die wijze aan PostNL zijn aangeboden, als in het systeem voor iedere brief - na deponering in de postzak - wordt geregistreerd dat en wanneer de brief in de postzak is gedaan en uit het systeem voorts kan worden afgeleid dat en wanneer de postzak ter verzending aan PostNL is aangeboden (vgl. Centrale Raad van Beroep 28 april 2020, nrs. 17/5331PW, 17/5332PW en 17/5333PW, ECLI:NL:CRVB:2020:1045).
4.4.
De inspecteur heeft bij zijn conclusie na verwijzing een drietal werkinstructies (“Uitsplitsen uitgaande post”, “Inboeken post in SAP-SRM” en “Aanbieden uitgaande post”) overgelegd om de door hem gehanteerde procedure voor de verzending van interne post inzichtelijk te maken. Tevens heeft hij een ambtsedige verklaring van de directeur van de Shared Service Organisatie Centrum voor Facilitaire Dienstverlening overgelegd, waarin deze verklaart dat “op alle locaties uniform en conform deze werkinstructies [wordt] gewerkt”. Uit deze werkinstructies blijkt dat geen postregistratiesysteem wordt bijgehouden waarin per brief wordt vastgelegd dat en wanneer deze in de postzak is gedaan (enkel het aantal verzonden poststukken wordt geregistreerd), noch wanneer de desbetreffende postzak aan PostNL is aangeboden. De door de inspecteur gevoerde postregistratie biedt daarmee onvoldoende waarborgen om te kunnen aannemen dat het onderwerpelijke aanslagbiljet daadwerkelijk op de datum van dagtekening aan PostNL is aangeboden.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het aanslagbiljet tijdig, dat wil zeggen binnen drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld, ter post is bezorgd. Dit brengt met zich dat het er voor moet worden gehouden dat de op het aanslagbiljet vermelde douaneschuld door verjaring teniet is gegaan (vgl. HvJ 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, ECLI:EU:C:2006:136, r.o. 39 t/m 42).
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling voor het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire. Het Hof acht evenwel geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanwezig.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 [verweerschrift (1), zitting (1), reactie op arrest (0,5)] x € 534 x 1 (wegingsfactor) = € 1.335.
5.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld voor de door haar genoemde (proces)kosten betreffende de invordering (door haar begroot op € 1.950 in Polen en € 950 in Nederland) te verzoeken om een vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 Awb, heeft het volgende te gelden. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb – welk artikel te dezen ingevolge het bepaalde in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van 31 januari 2013, Stb. 50 nog altijd van toepassing is – kan het Hof, indien daartoe gronden aanwezig zijn, een vergoeding voor schade toekennen. Gezien de aard, de omvang en de afwezigheid van enige onderbouwing van de hoogte van de gestelde kosten zal het Hof van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik maken.

6.Beslissing

Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.335;
- gelast dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter van de douanekamer, B.A. van Brummelen en J-P.R. van den Berg, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 5 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.