ECLI:NL:GHAMS:2021:614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
200.278.934/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in een familiezorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder had tot de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag over de kinderen, die sinds 26 juli 2017 in een pleeggezin verblijven. De kinderrechter had eerder het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering benoemd tot voogd. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat zij in het belang van de kinderen handelt en dat er geen noodzaak is om haar gezag te beëindigen. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de beslissing van de kinderrechter en voerde aan dat de kinderen een stabiele opvoedsituatie nodig hebben, die zij in het pleeggezin ervaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2020 werd duidelijk dat de moeder stappen had gezet in haar persoonlijke ontwikkeling, maar dat de kinderen, gezien hun voorgeschiedenis van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, behoefte hadden aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. Het hof overwoog dat de kinderen kwetsbaar zijn en dat de termijn waarbinnen de moeder in staat zou moeten zijn om zorg te dragen voor de opvoeding inmiddels was verstreken. Het hof concludeerde dat de huidige situatie, waarin de kinderen goed functioneren in het pleeggezin, voortgezet moest worden en dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk was. De beslissing van het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter en benadrukte het belang van goede communicatie tussen de moeder en de GI over de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.278.934/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/297660 / FA RK 19-7453
Beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [A] (verder te noemen: [kind A] ), geboren [in] 2014 te [geboorteplaats]
  • de minderjarige [B] (verder te noemen: [kind B] ), geboren [in] 2016 te [geboorteplaats] ;
  • de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, gevestigd te Groningen (verder te noemen: de GI);
  • [de pleegouders] (verder te noemen: de pleegouders).
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (verder te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 28 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 mei 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 februari 2020.
2.2
De raad heeft op 13 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de GI van 3 december 2020 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers en mevrouw R.N. Planting.
De vertegenwoordiger van de GI heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding.
De pleegouders en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader (hierna: de ouders) zijn [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) geboren.
De moeder oefende tot aan de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag uit over de kinderen.
De kinderen verblijven sinds 26 juli 2017 in het huidige pleeggezin. Zij hebben één keer in de acht weken 1 tot 1,5 uur begeleide omgang met de moeder en één keer in de acht weken 1 tot 1,5 uur begeleide omgang met de vader.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 17 mei 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 17 mei 2020.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 juli 2017 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de kinderen in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 17 mei 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag heeft beëindigd. Zij voert daartoe onder meer het navolgende aan. De moeder benadrukt dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin ligt, maar wil graag betrokken blijven bij de kinderen en beslissingen voor hen blijven nemen in hun belang. Zij laat zien dat zij in het belang van de kinderen handelt door hen te steunen in het verblijf bij de pleegouders. Zo staat zij er bijvoorbeeld achter dat de kinderen worden gedoopt omdat hun zusje in het pleeggezin ook is gedoopt. Er is geen noodzaak om het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. Het gaat na traumabehandeling en een behandeling voor haar verslaving nu goed met de moeder. Zij wil graag op afstand de ouderrol blijven vervullen en zal het gezag nimmer misbruiken. Zij heeft altijd haar medewerking verleend aan de GI. Gelet op de ontwikkelingen van zowel de moeder als de kinderen, is het te vroeg om het gezag van de moeder te beëindigen. De moeder wijst verder erop dat toen zij destijds nog met het gezag was belast, beslissingen zijn genomen over de kinderen zonder dat de moeder daarvan op de hoogte is gesteld en zonder dat zij daarbij betrokken is. Dit heeft haar vertrouwen in de GI aangetast. Zij is bang dat bij een beëindiging van het gezag zij nog minder wordt geïnformeerd.
5.3
De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de moeder terecht heeft beëindigd en voert daartoe onder andere het volgende aan. De raad is positief over hoe de moeder haar (verslavings)problematiek heeft aangepakt. Dat is van groot belang voor de kinderen. De aanvaardbare termijn voor de kinderen om duidelijkheid over hun perspectief te krijgen, is echter verstreken. Het perspectief van de kinderen ligt bij de pleegouders. Zij wonen daar al drie jaar en ontwikkelen zich - binnen hun mogelijkheden - goed. De moeder is al geruime tijd een moeder op afstand en kan dan ook geen invulling geven aan het gezag. Een gezagsbeëindiging is volgens de raad noodzakelijk om duidelijkheid voor de kinderen te creëren. De raad acht het van belang dat de GI de moeder (en de vader) in de toekomst zo goed mogelijk blijft informeren over beslissingen die worden genomen aangaande de kinderen en hoe het met hen gaat, zodat de moeder goed bij de kinderen kan aansluiten tijdens de omgangsmomenten.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. De traumabehandeling van de kinderen bij Fier Fryslân is gestopt. Met [kind B] gaat het de laatste tijd minder goed. Hij heeft veel last van boosheid die hij uit door de pleegouders te schoppen en te slaan. Hij is aangemeld bij Jeugdhulp Friesland om diagnostiek te verrichten en te bezien wat hij nodig heeft aan hulpverlening. Met [kind A] gaat het goed. Zij is na omgangsmomenten met de moeder weliswaar even ontregeld, maar voelt zich thuis bij het pleeggezin. Het contact tussen de moeder en de pleegouders is goed. Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen de moeder en de GI. De moeder laat aan de kinderen zien dat ze bij de pleegouders mogen wonen. Voor alle betrokkenen is het van belang dat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van de kinderen.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken alsmede het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. De kinderen zijn op 17 mei 2017 onder toezicht gesteld en op 18 juli 2017 uit huis geplaatst, in eerste instantie bij oma vaderszijde. In diezelfde maand zijn zij in het huidige pleeggezin geplaatst. Er was sprake van een onveilige en onvoorspelbare opvoedomgeving in de thuissituatie bij de moeder. De moeder was beperkt beschikbaar vanwege persoonlijke problematiek, waaronder verslavingsproblematiek, en er was sprake van huiselijk geweld. Daarnaast gaven de kinderen signalen af van seksueel misbruik. Bij [kind A] is in 2018 door Fier Fryslân een posttraumatische stressstoornis met een gedesorganiseerde hechtingsstijl vastgesteld. Bij [kind B] kan gesproken worden van een posttraumatische stressstoornis met een belaste ontwikkeling in de gehechtheidsrelaties binnen zijn gezin van herkomst. Beide kinderen hebben meer dan gemiddeld structuur, duidelijkheid en begrenzing nodig en dat wordt hen geboden door de pleegouders. De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de kinderen zich in het pleeggezin binnen hun mogelijkheden goed ontwikkelen. [kind B] heeft de laatste tijd echter veel last van boosheid en is thans aangemeld bij Jeugdhulp Fryslân voor diagnostiek en om te bezien welke hulp hij nodig heeft. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat de moeder goede stappen heeft gezet in de vorm van het volgen van traumatherapie en een behandeling voor haar verslaving. Zij heeft een goed contact met de pleegouders en er is een goede samenwerking tussen de moeder en de GI.
5.6
Het hof overweegt dat de kinderen erg kwetsbaar zijn gelet op hun belaste voorgeschiedenis. Het is voor hen dan ook van groot belang dat zij zekerheid krijgen over hun toekomstperspectief. De geschetste situatie van de kinderen vormt naar het oordeel van het hof een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Daarnaast is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat zou moeten zijn om zorg te gaan dragen voor de opvoeding voor de kinderen, inmiddels is verstreken. Uit het raadsonderzoek van 10 december 2019 is gebleken dat het opgroeiperspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt. Gebleken is dat alle betrokkenen, inclusief de moeder, het hierover eens zijn. De kinderen wonen al ruim drie-en-een-half jaar in het pleeggezin en die opvoedingsomgeving komt tegemoet aan hetgeen zij nodig hebben. Naar het oordeel van het hof dient deze huidige, stabiele opvoedsituatie te worden gecontinueerd. De moeder heeft een goed contact met de pleegouders en geeft de kinderen emotionele toestemming om bij de pleegouders te mogen wonen. Zij laat daarmee zien te handelen in het belang van de kinderen. Het hof acht beëindiging van het gezag van de moeder desalniettemin noodzakelijk. De kinderbeschermingsmaatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dragen naar hun aard een tijdelijk karakter. De huidige stand van zaken verzet zich tegen verlenging van deze maatregelen omdat daarmee de onzekerheid over het toekomstperspectief voor de kinderen blijft voortduren. Voorts heeft de moeder eenmaal per acht weken 1 tot 1,5 uur omgang met de kinderen en vervult zij, zoals zij zelf ter zitting in hoger beroep ook heeft aangegeven, de rol van een moeder op afstand. Er is derhalve naar het oordeel van het hof thans geen sprake van een situatie waarin de moeder feitelijk invulling kan geven aan het ouderlijk gezag, hetgeen de noodzaak van beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder onderstreept. Het hof is van oordeel dat deze beslissing in overeenstemming met de internationale regelgeving op dit punt is.
Met de raad is het hof van oordeel dat het van belang is dat de GI de moeder op de hoogte blijft houden van hoe het met de kinderen gaat en van de belangrijke beslissingen die voor hen worden gemaakt, zodat de moeder tijdens omgangsmomenten goed bij de kinderen kan blijven aansluiten.
5.7
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de gronden in artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, M.C. Schenkeveld en
L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
2 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.