In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder had tot de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag over de kinderen, die sinds 26 juli 2017 in een pleeggezin verblijven. De kinderrechter had eerder het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering benoemd tot voogd. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat zij in het belang van de kinderen handelt en dat er geen noodzaak is om haar gezag te beëindigen. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de beslissing van de kinderrechter en voerde aan dat de kinderen een stabiele opvoedsituatie nodig hebben, die zij in het pleeggezin ervaren.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2020 werd duidelijk dat de moeder stappen had gezet in haar persoonlijke ontwikkeling, maar dat de kinderen, gezien hun voorgeschiedenis van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, behoefte hadden aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. Het hof overwoog dat de kinderen kwetsbaar zijn en dat de termijn waarbinnen de moeder in staat zou moeten zijn om zorg te dragen voor de opvoeding inmiddels was verstreken. Het hof concludeerde dat de huidige situatie, waarin de kinderen goed functioneren in het pleeggezin, voortgezet moest worden en dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk was. De beslissing van het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter en benadrukte het belang van goede communicatie tussen de moeder en de GI over de kinderen.