ECLI:NL:GHAMS:2021:80

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
200.276.610/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep en toepassing van de optelregel in civiele zaken

In deze zaak heeft DPG Media B.V., voorheen De Persgroep Nederland B.V., hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft de vraag of DPG Media een billijke vergoeding heeft betaald aan de geïntimeerde voor het gebruik van dertien door hem aangeleverde foto's. De kantonrechter had DPG Media veroordeeld tot betaling van € 299,- aan de geïntimeerde en had de vordering in reconventie afgewezen. DPG Media betwistte de ontvankelijkheid van het hoger beroep, met name de toepassing van artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat partijen in hoger beroep kunnen komen tenzij de vordering in eerste aanleg niet meer dan € 1.750,- bedraagt. Het hof oordeelde dat de totale waarde van de vordering in conventie en reconventie boven deze grens ligt, waardoor DPG Media ontvankelijk is in haar hoger beroep. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde. Het hof benadrukt dat de beoordeling van de appellabiliteit uitsluitend gebaseerd is op de waarde van de vordering(en) waarover in eerste aanleg is geoordeeld, en niet op de reikwijdte van het hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.276.610/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7329753 CV EXPL 18-24837
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2021
inzake:
DPG MEDIA B.V.,
voorheen genaamd De Persgroep Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam.
Partijen worden hierna DPG Media en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

DPG Media is bij dagvaarding van 24 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam die op 17 mei 2019 en
1 november 2019 (hierna respectievelijk: het tussenvonnis en het eindvonnis) onder bovengenoemd zaaknummer zijn gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en DPG Media als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van DPG Media;
- exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid, van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte van DPG Media.
Vervolgens is arrest gevraagd in incident.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot onbevoegdheid van het hof om van het ingestelde appel kennis te nemen, althans tot niet-ontvankelijkheid van DPG Media in haar hoger beroep, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van DPG Media in de proceskosten.
DPG Media heeft geconcludeerd tot ongegrondheid van de opgeworpen exceptie en verzocht de zaak naar de rol te verwijzen voor het vragen van arrest of pleidooi. Voor het geval dat het hof mocht oordelen dat de exceptie als een incident behandeld zou moeten worden, verzoekt DPG Media het hof om haar akte als haar conclusie van antwoord in dat incident te beschouwen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan
€ 1.750,- . Voor de situatie dat in eerste aanleg een eis in reconventie was ingesteld, is in het derde lid van dit artikel bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid beslissend is het totale beloop of de totale waarde van de vordering in conventie en van de vordering in reconventie.
2.2.
De onderhavige zaak betreft - kort gezegd - de vraag of DPG Media aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding heeft betaald voor het recht om dertien in april 2018 door hem aangeleverde foto’s te gebruiken. [geïntimeerde] heeft in conventie, zo overweegt de kantonrechter onder 2 van het tussenvonnis, gevorderd “veroordeling van De Persgroep tot betaling van
€ 1.698,84, inclusief btw, althans een in goede justitie vast te stellen aanvullende billijke vergoeding”. De kantonrechter overweegt onder 5 van dat vonnis dat DPG Media in voorwaardelijke reconventie, namelijk voor het geval de vordering in conventie wordt toegewezen, vordert “een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] geen recht heeft aanvullende vergoeding te eisen voor de periode van 1 juni 2016, althans 1 juli 2015 tot de datum van het te wijzen vonnis”. Ten aanzien van de bevoegdheid van de kantonrechter wordt onder 7 van het tussenvonnis het volgende overwogen. [geïntimeerde] beperkt zijn vordering weliswaar tot de maand april 2018, maar de rechtsverhouding waarop deze vordering is gebaseerd strekt zich ook uit over de periode daarvoor en daarna. Indien ook voor die periode een hogere vergoeding gevorderd zou worden, dan gaat het in totaal om - zo heeft DPG Media onbetwist aangevoerd - een bedrag tussen € 138.000,- en € 160.000,-. Dat bedrag ligt boven de competentiegrens van de kantonrechter, zodat de zaak, aangezien de rechtstitel wordt betwist, in beginsel zou moeten worden verwezen. Nadat [geïntimeerde] daarmee ter zitting was geconfronteerd, heeft hij afstand gedaan van een aanvullende billijke vergoeding, behoudens voor zover deze in de onderhavige procedure is gevorderd. Hieraan heeft de kantonrechter onder 8 van het tussenvonnis de conclusie verbonden bevoegd te zijn. Voorts concludeert de kantonrechter dat daarmee aan de vordering van DPG Media in reconventie het belang komt te vervallen. Vervolgens heeft de kantonrechter bij het eindvonnis in conventie DPG Media veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 299,-, exclusief btw, en in reconventie het gevorderde afgewezen. DPG Media is van genoemde vonnissen in hoger beroep gekomen.
2.3.
Het hof constateert dat in eerste aanleg aan de kantonrechter een vordering in conventie is voorgelegd die niet boven de appelgrens van artikel 332 lid 1 Rv uitkomt. Tussen partijen is in geschil of toepassing van de optelregel van het derde lid van dat artikel ertoe leidt dat de bestreden vonnissen wel appellabel zijn. Volgens [geïntimeerde] was de waarde van de reconventionele vordering waarover de kantonrechter heeft geoordeeld nihil, omdat hij afstand heeft gedaan van zijn vorderingsrecht voor zover aan de orde in reconventie, zodat de optelregel DPG Media, anders dan zij stelt, niet kan baten. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Bepalend voor het antwoord op de vraag of hoger beroep openstaat, is uitsluitend de waarde van de vordering waarover in eerste aanleg geoordeeld diende te worden. De vordering in reconventie betreft, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] geen recht heeft aanvullende vergoeding te eisen voor de periode van 1 juni 2016, althans 1 juli 2015 tot de datum van het te wijzen vonnis en is derhalve in beginsel van onbepaalde waarde. Ook betwist [geïntimeerde] op zichzelf niet dat deze vordering, al dan niet opgeteld bij de vordering in conventie, een waarde vertegenwoordigt die (ruimschoots) meer bedraagt dan € 1.750,-. Daarmee komt de totale waarde van de vordering in conventie en van die in reconventie waarover de kantonrechter had te beslissen op een bedrag dat boven de appelgrens uitgaat. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in eerste aanleg afstand heeft gedaan van een aanvullende billijke vergoeding voor zover die het door hem in conventie gevorderde bedrag te boven gaat, maakt dit niet anders. Dat de door [geïntimeerde] gedane afstand wel tot gevolg heeft gehad dat naar het oordeel van de kantonrechter het belang van DPG Media aan haar vordering in reconventie was komen te vervallen, om welke reden de kantonrechter deze vordering heeft afgewezen, doet voor de beoordeling van de appellabiliteit niet ter zake. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat in hoger beroep nog slechts zijn (te lage) vordering in conventie aan de orde is, omdat de voorwaarde die DPG Media verbindt aan het instellen van haar appel in reconventie, te weten dat zal worden geoordeeld dat [geïntimeerde] niet rechtsgeldig afstand van recht heeft gedaan, niet wordt vervuld. In het kader van de beoordeling van de appellabiliteit doet dit, wat hiervan verder ook zij, evenmin ter zake, aangezien daarvoor, zoals gezegd, uitsluitend de (totale) waarde van de vordering(en) waarover in eerste aanleg geoordeeld diende te worden bepalend is en dus niet de reikwijdte van het hoger beroep.
2.4.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat DPG Media in haar hoger beroep kan worden ontvangen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] . Anders dan DPG Media met een beroep op de twee-conclusie-regel van artikel 347 Rv heeft betoogd, ziet het hof geen reden om deze stap over te slaan en de zaak direct te verwijzen voor beraad partijen. Vanuit het oogpunt van een efficiënte procesvoering kan het [geïntimeerde] , ongeacht of hij dat terecht bij wijze van incident heeft gedaan, niet worden tegengeworpen dat hij ervoor heeft gekozen om eerst een beroep te doen op het, door het hof ambtshalve toe te passen, appelverbod van artikel 332 Rv, en zodoende te voorkomen dat nodeloos kosten voor het opstellen van een volledige memorie van antwoord zouden worden gemaakt.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 2 maart 2021 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.