ECLI:NL:GHAMS:2021:837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/01656
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een boete die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.100 werd opgelegd omdat de auto, een Audi, op 2 juli 2017 geconstateerd werd zonder geldig kenteken, terwijl gebruik werd gemaakt van een handelaarskenteken dat niet aan de auto toebehoorde. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat de auto op het moment van constatering eigendom was van [B-1 B.V.] en dat hij gemachtigd was om het handelaarskenteken te gebruiken. Het Hof oordeelde dat de voorwaarden voor het gebruik van het handelaarskenteken niet waren nageleefd, omdat de auto niet tot de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf behoorde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur had terecht de naheffingsaanslag opgelegd, omdat de auto zonder geldig kenteken op de openbare weg was aangetroffen. De boete werd ook als terecht beschouwd, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarden voor het gebruik van het handelaarskenteken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01656
23 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/4937 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd van € 1.100, alsmede bij beschikking een boete van € 1.100.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2018 ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak
van 15 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 25 november 2019 en is aangevuld bij brief van 21 december 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eisers dochter exploiteert een autobedrijf te weten [A B.V.] te [plaats 1] (hierna: het autobedrijf).
2. Blijkens de kentekenregistratie was de auto van het merk Audi zonder kenteken (hierna: de auto) niet opgenomen in de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf. De auto was ten tijde hier van belang eigendom van [B B.V.] (hierna: [B B.V.]).
3. Op 2 juli 2017 om 17:45 uur is geconstateerd dat de auto op de [A-straat] ter hoogte van nummer 642 te [plaats 2] stond geparkeerd én daarbij gebruik was gemaakt van de weg met handelaarskenteken [kenteken 1]. De handelaarskentekenplaten staan op naam van het autobedrijf.
4. In de tot het dossier behorende Melding Controle Autoheffingen van 2 juli 2017 staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
X Weggebruik onder HA-kenteken
Staat het motorrijtuig in de bedrijfsvoorraad? X Nee
Gebruik uitsluitend voor bedrijfsactiviteiten? X Nee
Geldig handelaarskentekenbewijs getoond? X Nee
X Parkeren onder HA-kenteken
Staat het motorrijtuig met HA-kentekenplaten in
de directe omgeving van het bedrijf dat houder
is van die kentekenplaten? X Nee
(…)”
5. Verweerder heeft vervolgens over de periode 2 juli 2016 tot en met 1 juli 2017 een naheffingsaanslag opgelegd ter hoogte van € 1.100. Tevens is voor hetzelfde bedrag een boete opgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een handgeschreven verklaring overgelegd met de volgende tekst:
“Hierbij verklaar ik dat de auto met chassisnummer [chassisnummer] Audi RS5 bouwjaar 2012 toebehoorde aan [B-1 B.V.]
Datum 03-03-2020
[B B.V.]
[handtekening]”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 22 december 2019 waaruit volgt dat [persoon A], geboren 1 augustus 1992 algemeen directeur is van [A B.V.].
2.5.
Belanghebbende heeft bij zijn hogerberoepschrift een machtiging overgelegd van [persoon A], ondertekend op 2 juli 2017, de datum van de constatering van het weggebruik, met de volgende inhoud:
“Hierbij machtig ik, [persoon A] geboren [geboortedatum] [persoon B] geboren [geboortedatum] en [X] geboren [geboortedatum].
Om namens mij op te treden in woord en geschrift, handelen in de ruime zin des woord zowel zakelijk betreffende [A B.V.], als privé betreffende [adres] te [plaats 1], [adres] te [plaats 1] bij alle gemeentelijke instanties, instanties, ondernemingen, banken en verzekering wezen.
Ondertekend d.d. 02-07-2017
[handtekening]
[persoon A]”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist.

De naheffingsaanslag
10. Op grond van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) in samenhang gezien met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WvW) en artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement moet voor voertuigen die gebruik maken van de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet MRB en behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven een handelaarskenteken worden gebruikt. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Regeling handelaarskentekens en kentekenbewijzen dient bij een motorrijtuig voorzien van een handelaarskentekenplaat het bijbehorende kentekenbewijs aanwezig te zijn.
11. Partijen zijn het er over eens dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet MRB. Op dat moment was de auto voorzien van handelaarskentekenplaten van het autobedrijf. Tevens is niet in geschil dat op de dag van de controle de auto niet was opgenomen in de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf. Partijen zijn het er voorts over eens dat het kentekenbewijs ten tijde van de controle niet aanwezig was en de auto ten tijde van de controle geparkeerd is aangetroffen op een plek buiten de nabijheid van het autobedrijf.
Bedrijfsvoorraad
12. Eiser heeft gesteld dat voor het gebruik van het handelaarskenteken van het autobedrijf de voorwaarde niet geldt dat deze tot de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf hoort. De rechtbank wijst dit standpunt af. Ter motivering dient het volgende.
13. Eisers standpunt is in strijd met eerder genoemd artikel 37, derde lid, van de Wvw. Uit deze bepaling volgt dat voor motorrijtuigen die (1) behoren tot de bedrijfsvoorraad van, kort gezegd, een van overheidswege erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon of (2) die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, het vereiste dat een kenteken dient te zijn opgegeven niet geldt. Er moet dan volgens de bepaling wel gebruik worden gemaakt van een handelaarskenteken. Uit de bepaling volgt duidelijk dat (als geen sprake is van een auto die voor herstel of bewerking wordt gehouden) het een auto moet zijn die tot de bedrijfsvoorraad van een erkend natuurlijk of rechtspersoon behoort. Met het aan dat bedrijf afgegeven handelaarskenteken mag dan worden gereden op de openbare weg.
14. Eisers standpunt is ook in strijd met het Kentekenreglement. Daarin zijn in artikel 3 en in hoofdstuk 5 regels voor het handelaarskenteken opgenomen. De voorschriften opgenomen in artikel 44 zien op het gebruik. Het derde lid van dat artikel schrijft voor dat het handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die zijn opgenomen in de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het handelaarskenteken is afgegeven.
15. Eiser heeft zich voorts ter onderbouwing van zijn standpunt beroepen op artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. Artikel 9 heeft betrekking op algemene voorschriften voor de erkenning. Lid 8 betreft een voorwaarde die als volgt luidt:
“Het erkende bedrijf draagt er zorg voor dat met voertuigen die nog niet zijn ingeschreven in het kentekenregister, alsmede met voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.”
Eiser leidt hieruit af, zo begrijpt de rechtbank, dat gebruik van de openbare weg mag worden gemaakt met een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken, in twee situaties:
1. voertuigen die nog niet zijn ingeschreven in het kentekenregister, en
2. voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen.
Omdat sprake is van een voertuig dat nog niet is ingeschreven in het kentekenregister mag daarmee gebruik van de openbare weg worden gemaakt met handelaarskentekenplaten, aldus eiser. De eis van bedrijfsvoorraad geldt in die situatie volgens eiser niet.
16. De uitleg van eiser gaat echter niet op. De uitleg is allereerst in strijd met eerder genoemde (hogere) bepaling in artikel 37, derde lid, de Wvw. Verder beschrijft de bepaling de situatie dat géén gebruik van de openbare weg mag worden gemaakt. Als daaraan niet wordt voldaan, kan dat gevolgen hebben voor de erkenning van het bedrijf. De Regeling erkenning bedrijfsvoorraad geeft immers, zo blijkt uit de aanhef, uitvoering aan de artikelen 62, 63 en 64 van de Wvw en artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van het Kentekenreglement. Daaruit blijkt dat het regels geeft voor het verkrijgen van overheidswege van een ‘erkenning bedrijfsvoorraad’. Dit is dezelfde erkenningsregeling als waar artikel 37, derde lid, van de Wvw naar verwijst. Door deze erkenning wordt een bedrijf gerechtigd motorrijtuigen en dergelijke in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen. De bepaling is dus niet geschreven als voorwaarde voor het gebruik van het handelaarskenteken. Eiser past die bepaling ten onrechte toe in dat kader.
17. Daar komt bij dat eiser een zogenoemde a-contrario redenering toepast. Een dergelijke omkering is in beginsel niet juist. Zoals gezegd beschrijft het de situatie dat géén gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Er valt niet af te leiden dat, indien geen sprake is van die situatie, in alle gevallen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg.
18. Eiser heeft zich verder beroepen op de volgende tekst op de website ondernemersplein.nl van de Kamer van Koophandel:
“Handelaarskenteken aanvragen
Wilt u met voertuigen uit uw bedrijfsvoorraad gebruik maken van de openbare weg? Dan heeft u een handelaarskenteken nodig. Dit geldt ook voor voertuigen die u herstelt of bewerkt, of die geen kenteken hebben. U kunt het handelaarskenteken aanvragen bij de RDW.”
19. Los van de vraag of de website op zich in redelijkheid te honoreren vertrouwen kan wekken (algemeen bekend is dat een dergelijke site een disclaimer voert), is de tekst dusdanig in strijd met de hierboven genoemde bepalingen in de Wvw en het Kentekenreglement dat het niet het eerstgenoemde gevolg kan hebben.
20. In dit kader heeft eiser ook gesteld dat een auto met een Duits kenteken, net als een auto zonder kenteken, niet in de bedrijfsvoorraad kán worden opgenomen. Deze grief kan sowieso niet slagen omdat de auto (zo heeft eiser ter zitting gesteld) ten tijde van de controle eigendom was van [B B.V.]. Alleen al hierdoor kon de auto niet tot de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf horen en had eiser de handelaarskentekenplaten niet kunnen gebruiken.
21. Uit het wettelijk systeem volgt immers dat, omdat de auto ten tijde van de controle eigendom was van [B B.V.], gebruik had moeten worden gemaakt van het handelaarskenteken van [B B.V.]. En dus niet van het autobedrijf. Artikel 37, derde lid, Wvw en artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement wijzen hier beide op. En ook staat in artikel 62 van de Wvw dat in de bedrijfsvoorraad alleen motorrijtuigen kunnen worden opgenomen waarvan het bedrijf de eigendom heeft verkregen. Anders dan eiser ter zitting nog heeft gesteld, is bij koop van auto's niet onduidelijk wanneer sprake is van eigendomsoverdracht. Verwezen wordt naar het Burgerlijk Wetboek. Dat (ver)koop- en leveringsmoment uiteen kunnen lopen, maakt dit niet anders.
22. Verweerder heeft dus terecht als voorwaarde gesteld voor het gebruik van het handelaarskenteken van het autobedrijf dat deze tot de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf hoort. Aangezien niet in geschil is dat dit niet het geval was, is de regeling voor het handelaarskenteken niet van toepassing. Omdat geen (Nederlands) kenteken is opgegeven voor de auto terwijl daarmee gebruik is gemaakt van de openbare weg, kan de belasting op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB worden nageheven.
Handelaarskentekenbewijs
23. De naheffingsaanslag is ook overigens terecht opgelegd omdat eiser heeft gehandeld in strijd met de voorwaarde dat indien handelaarskentekenplaten worden gevoerd een handelaarskentekenbewijs aanwezig moet zijn. Dit staat in artikel 2, derde lid, van de Regeling handelaarskentekens en kentekenbewijzen. Partijen zijn het er over eens dat op het moment van controle het kentekenbewijs niet aanwezig was. Gelet hierop heeft eiser, ook indien de auto wel was opgenomen in de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf en er van wordt uitgegaan dat eiser namens het autobedrijf handelde, in strijd gehandeld met de voorwaarden voor motorrijtuigen die zijn opgenomen in de bedrijfsvoorraad.
Geparkeerd
24. In 6.1.3 van bijlage 1 onderdeel i , Bedrijfsvoorraad & Handelaarskentekenbewijzen 2016 van de Toezichtbeleidsbrief erkenningshouders RDW, ten tijde hier van belang, staat onder andere vermeld:
“De RDW heeft de mogelijke overtredingen ondergebracht in vier categorieën zoals beschreven in het Algemeen deel onder 4.5. Hieronder volgen ten aanzien van de handelaarskentekenbewijzen voorbeelden van mogelijke overtredingen per categorie.
(…)
Categorie II
(…)
- een voertuig voorzien van handelaarskentekenplaten is geparkeerd op de openbare weg.
(…)”
25. Gelet op het bovenstaande is parkeren op de weg met handelaarskentekenplaten niet toegestaan, tenzij sprake is van tijdelijk parkeren in de nabijheid van het bedrijfsterrein van het bedrijf waar de auto in de bedrijfsvoorraad verkeert, wegens ruimtegebrek op dat terrein.
26. Niet in geschil is dat de auto stond geparkeerd op de weg niet in de nabijheid van het autobedrijf. Eiser heeft aldus, voor zover er al van wordt uitgegaan dat hij namens het autobedrijf handelde, in strijd gehandeld met de voorwaarden voor het gebruik van de weg met een auto met handelaarskentekenplaten.
Conclusie
27. Verweerder heeft gelet op het voorgaande in overeenstemming met hetgeen is bepaald in het artikel 34 van de Wet MRB, de belasting voor de auto tot het juiste bedrag nageheven over een tijdvak van 12 maanden. Eiser heeft – als houder – met de auto gebruik gemaakt van de weg zonder kenteken en de belasting geheel of gedeeltelijk niet betaald. Daarbij wordt een in het buitenland geregistreerde auto aangemerkt als een auto waarvoor geen kenteken is opgegeven.
28. De na te heffen belasting wordt dit soort gevallen berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, zonder dat daarop enige uitzondering is gemaakt. Voor matiging van de naheffingsaanslag wegens eventueel beperkt gebruik van de weg, laat de wet geen ruimte.
De boete
29. Aangezien de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over het onderhavige naheffingstijdvak – vanwege het gebruiken van de weg zonder kenteken – ten onrechte niet op aangifte is voldaan, vormt dit een verzuim zoals is vermeld in artikel 37 van de Wet MRB, waarvoor in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete kan worden opgelegd. Met inachtneming van paragraaf 34, onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en een maximum van € 5.278. Aangezien de Inspecteur de onderhavige verzuimboete met in achtneming van voormelde bepalingen heeft vastgesteld, heeft hij in zoverre de verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.
30. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval staat vast dat niet aan de gestelde voorwaarden voor het gebruik van een handelaarskenteken is voldaan. Er is gebruik gemaakt van de weg met een auto die ten onrechte geen Nederlands kenteken heeft. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent.
31. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld en/of een pleitbaar standpunt. Dat eiser de voorwaarden van de regeling onjuist heeft geïnterpreteerd dient voor zijn rekening te blijven. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de boete. Verder is de boete gelet op alle omstandigheden, daarbij meegenomen de ernst van het verwijt en het feit, passend en geboden. De rechtbank heeft in dit opzicht meegewogen dat de boete is opgelegd aan een in opdracht van een professionele autohandelaar handelende persoon, van wie mag worden verwacht dat hij niet alleen op de hoogte is van de voorwaarden voor het gebruik van een handelaarskenteken, maar zich daar ook aan houdt. In dit verband wordt ook rekening gehouden met de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2018 in een zaak tussen een belanghebbende namens wie eiser ter zitting was verschenen, en verweerder (kenmerknummer HAA 18/2659, partijen bekend). Ook in die zaak werd ten onrechte gebruik gemaakt van de openbare weg met een handelaarskenteken ten name van het autobedrijf. Eiser kende deze zaak en wist dus dat er strenge voorwaarden gelden voor het gebruik. Dat de boetegrondslag, zijnde de verschuldigde belasting, aan de hand van een berekeningsregel die een (weerlegbaar) vermoeden inhoudt is berekend, leidt dan ook in deze situatie niet tot een lagere boete (vergelijk Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483).
32. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de onder 2.3 aangehaalde schriftelijke verklaring, zijn bij de rechtbank gegeven verklaring herhaald dat de auto op het moment van de constatering van het weggebruik eigendom was van [B-1 B.V.]. Belanghebbende heeft de auto later, dus na de constatering van het weggebruik, gekocht van [B-1 B.V.] en doorverkocht aan [A B.V.] (hierna: de BV) Omdat hij door de BV gemachtigd was om het handelaarskenteken te gebruiken is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd, aldus belanghebbende.
De inspecteur heeft betoogd dat de door belanghebbende geschetste gang van zaken niet valt te rijmen met zijn tegenover de politie afgelegde verklaring dat hij de auto al een week vóór de constatering van het weggebruik had gekocht bij “een Mazda-dealer” en dat de in beroep en hoger beroep door belanghebbende geschetste gang van zaken niet wordt ondersteund door enig bewijsmiddel, afgezien van de onder 2.3 aangehaalde verklaring (waarin volgens de inspecteur opvalt dat de naam in de ondertekening verkeerd is gespeld: [B B.V.] in plaats van [B-1 B.V.]). De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, ook indien de door belanghebbende geschetste gang van zaken juist is, hij niet gerechtigd was om gebruik te maken van het handelaarskenteken van de BV, omdat het gebruik van de auto niet plaatsvond in het kader van de bedrijfsactiviteiten van de BV. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Hoofdregel is dat aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig een kenteken voor dát voertuig dient te zijn te zijn opgegeven (kentekenplicht, artikel 36, lid 1, Wegenverkeerswet 1994). Artikel 37, lid 3, Wegenverkeerswet 1994, maakt op deze hoofdregel een uitzondering voor de situatie dat gebruik wordt gemaakt van een handelaarskenteken: de houder van een dergelijk kenteken mag dit kenteken, onder voorwaarden, gebruiken voor alle voertuigen die behoren tot zijn bedrijfsvoorraad of die voor herstel of bewerking aan hem ter beschikking zijn gesteld.
5.3.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb), gelezen in samenhang met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting, kan de motorrijtuigenbelasting van motorrijtuigen waarvoor - op rechtmatige wijze - gebruik wordt gemaakt van een handelaarskenteken, worden geheven ter zake van dat handelaarskenteken.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het handelaarskenteken [kenteken 1] aan de BV toebehoort. Artikel 44, lid 4, van het Kentekenreglement luidt:
“4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.”
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift gesteld dat op het moment van de controle “gebruik werd gemaakt van de handelaarskentekenplaten in het kader van de bedrijfsactiviteiten van het autobedrijf, waarvan ik gemachtigd ben”. Belanghebbende verwijst in dat verband naar de onder 2.5 aangehaalde machtiging. De inspecteur heeft betwist dat de auto ten tijde van de controle werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van de BV en heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende, met zijn telkens wisselende verklaringen, geenszins heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake zou zijn van gebruik van de auto voor bedrijfsactiviteiten van de BV. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.5.
Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende aanvankelijk tegenover de politie verklaard dat hij de auto recentelijk had gekocht. In zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de onder 2.3 aangehaalde verklaring, gesteld dat de auto ten tijde van de controle nog eigendom was van [B-1 B.V.]. In aanvulling hierop heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij pas later, dus na het door de politie geconstateerde weggebruik, de auto heeft gekocht van [B-1 B.V.]. Vervolgens heeft belanghebbende, naar hij stelt, de auto doorverkocht aan de BV. Hoewel niet gestaafd met bewijsstukken (afgezien van de onder 2.3 aangehaalde verklaring) zal het Hof er van uitgaan dat de auto ten tijde van de controle eigendom was van [B-1 B.V.], dat belanghebbende de auto op enig moment na de controle van [B-1 B.V.] heeft gekocht en dat hij de auto heeft doorverkocht aan de BV.
5.6.
Anders dan belanghebbende betoogt kunnen ook motorrijtuigen die niet zijn ingeschreven in het kentekenregister deel uitmaken van een bedrijfsvoorraad. Echter, gesteld noch gebleken is dat de onderwerpelijke Audi deel uitmaakte van de bedrijfsvoorraad van de BV. Integendeel: belanghebbende heeft (zie 5.5) juist verklaard dat de auto toebehoorde aan [B-1 B.V.]. Het gebruik van de weg door belanghebbende met een auto van [B-1 B.V.] is geen bedrijfsactiviteit van de BV. De omstandigheid dat belanghebbende over een algemene machtiging beschikte om namens de BV op te treden (zie 2.5) en de omstandigheid dat hij de auto later, na de constatering van het weggebruik door de politie, heeft gekocht van [B-1 B.V.] en vervolgens heeft doorverkocht aan de BV, maakt dit niet anders. Nu het handelaarskenteken op het tijdstip van constatering van het weggebruik werd gebruikt in strijd met de daarvoor geldende voorwaarden, was de auto niet voorzien van een geldig kenteken. De inspecteur is in dat geval bevoegd om op grond van artikel 34 Wet mrb over te gaan tot naheffing van motorrijtuigenbelasting. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
5.7.
Belanghebbende heeft er met juistheid op gewezen dat in artikel 34, lid 3, Wet mrb is bepaald dat indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden waarover is nageheven niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, over dat gedeelte de belasting niet wordt nageheven. Het Hof constateert dat de onderwerpelijke auto aanvankelijk in Duitsland was geregistreerd, maar dat de politie heeft vastgesteld dat de Duitse registratie op 9 september 2015 is beëindigd. Wat er tussen 9 september 2015 en de datum van constatering van het weggebruik (2 juli 2017) met de auto is gebeurd is onduidelijk. Nu belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in het gebruik van de auto in de genoemde periode van twaalf maanden voorafgaand aan de datum van constatering en hij dus niet heeft doen blijken dat de auto hem gedurende die twaalf maanden niet ter beschikking stond, kan het bepaalde in artikel 34, lid 3, Wet mrb hem niet baten.
5.8.
Belanghebbende heeft er op gewezen dat op website van de Belastingdienst is vermeld dat een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor kortdurend gebruik van een auto met een buitenlandse registratie in Nederland mogelijk is. Ook dit kan belanghebbende niet baten, omdat (1) blijkens het proces-verbaal van de politie reeds sinds 9 september 2015 geen sprake (meer) was van een registratie van de auto in het buitenland en (2) de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste voorafgaande elektronische melding voor kortstondig gebruik heeft gedaan, nog daargelaten dat omtrent het (al dan niet kortstondig) gebruik van de auto niets is komen vast te staan (zie 5.7).
De verzuimboete
5.9.
Bij naheffing van motorrijtuigenbelasting op grond van artikel 34 Wet mrb kan ingevolge artikel 37 Wet mrb een verzuimboete als bedoeld in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) worden opgelegd wegens het niet op aangifte voldoen van mrb. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst kan een boete worden opgelegd van maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c AWR. De inspecteur heeft in dit geval een boete opgelegd van 100%.
5.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Een verzuimboete wordt niet opgelegd bij afwezigheid van alle schuld. De bewijslast voor afwezigheid van alle schuld rust op belanghebbende. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet geslaagd in deze op hem rustende bewijslast.
5.11.
Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook – naar belanghebbende met juistheid heeft betoogd – dat een naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland (vgl. arrest Hoge Raad 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483). In het onderwerpelijke geval is de naheffingsaanslag echter niet berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap (als bedoeld in artikel 34, lid 2,
tweedevolzin Wet mrb, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 3 en 4 Wet mrb). De verschuldigde belasting is conform het bepaalde in artikel 34, lid 2,
eerstevolzin Wet mrb berekend over een tijdsduur van twaalf maanden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een heffing over vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden niet is gestoeld op de fictie of het weerlegbare vermoeden dat gedurende een bepaalde periode gebruik is gemaakt van de weg (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2013, 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973).
5.12.
Het Hof acht de opgelegde boete, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder de omstandigheid dat het belastingbedrag is berekend op grond van het bepaalde in artikel 34, lid 2, eerste volzin, passend en geboden.
5.13.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd
6. Kosten
Het Hof acht geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH [plaats 2]. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH [plaats 2].