ECLI:NL:GHAMS:2021:84

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
200.283.971/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens onvoldoende financieel belang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Rossum, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 22 juni 2020 was gewezen. De zaak betreft een vordering van Q-PARK OPERATIONS NETHERLANDS B.V., vertegenwoordigd door mr. C.F.P.M. Spreksel, die in eerste aanleg een bedrag van € 1.104,- vorderde, bestaande uit kosten voor een verloren kaart, schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering, inclusief rente, onder de appellabiliteitsgrens van artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijft, die is vastgesteld op € 1.750,-. Hierdoor is het hof van oordeel dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

Het hof heeft verder overwogen dat de stelling van appellant dat er een materieel verband bestaat met een andere vordering van meer dan € 3.000,- niet relevant is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid in hoger beroep. De waarde van de vordering die in eerste aanleg aan de rechter is voorgelegd, is bepalend voor de vraag of hoger beroep openstaat. Aangezien de vordering van geïntimeerde niet boven de appellabiliteitsgrens uitkomt, heeft het hof besloten dat appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.

Als gevolg hiervan is appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 760,- aan verschotten en € 379,50 aan salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.283.971/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8254536 CV EXPL 20-305
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.E. van Rossum te Amsterdam,
tegen
Q-PARK OPERATIONS NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.F.P.M. Spreksel te Maastricht.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 22 september 2020 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2020 dat onder bovengenoemd zaaknummer tussen geïntimeerde als eiseres en appellant als gedaagde is gewezen.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 6 oktober 2020.
Bij rolbeslissing van 6 oktober 2020 is appellant in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 20 oktober 2020 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en is bepaald dat geïntimeerde bij akte zal mogen reageren.
Appellant heeft op 3 november 2020, na een aanhouding van twee weken, een akte als hiervoor bedoeld, met een bijlage, genomen.
Geïntimeerde heeft op 1 december 2020 een antwoordakte genomen.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-. De tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente wordt blijkens dit artikel bij de vordering inbegrepen. Voor de proceskosten geldt dit niet.
2.2.
Geïntimeerde (in eerste aanleg: eiseres) heeft, zo volgt uit rechtsoverweging
2 van het bestreden vonnis, in eerste aanleg aan de kantonrechter een vordering van
€ 1.104,- voorgelegd, bestaande uit € 360,- wegens tarief verloren kaart, € 600,- aan schadevergoeding,- en € 144,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Tevens heeft zij rente gevorderd over € 1.104,- vanaf de datum van pleging (14 oktober 2016), althans verzuim. Daarmee heeft geïntimeerde aan de kantonrechter een vordering voorgelegd die - ook vermeerderd met de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg (25 november 2019) verschenen wettelijke rente - onder de appellabiliteitsgrens van artikel 332 Rv blijft. Het hof gaat derhalve voorbij aan de - niet nader onderbouwde - stelling van appellant in zijn akte van 3 november 2020 dat het gaat om “een vordering van 960 plus kosten zijnde een bedrag van meer dan 1750,00 euro”.
2.3.
Appellant voert verder nog aan dat deze zaak materieel samenhangt met een (onterechte) vordering van geïntimeerde op hem van meer dan € 3.000,- en dat hij in dit licht tevens een reconventionele vordering ter hoogte van dit bedrag op geïntimeerde heeft wegens onverschuldigde betaling, zodat de werkelijke vordering van geïntimeerde een bedrag betreft dat de appelgrens ruimschoots overschrijdt. Het hof volgt appellant evenmin in deze stelling. Bepalend voor het antwoord op de vraag of hoger beroep openstaat, is uitsluitend de waarde van de vordering waarover in eerste aanleg geoordeeld diende te worden. Gesteld noch gebleken is dat de door appellant thans aangevoerde vordering van (meer dan) € 3.000,- in de onderhavige zaak in eerste aanleg (in reconventie) aan de kantonrechter is voorgelegd, zodat die vordering, wat daarvan verder ook zij, voor de beoordeling van de appellabiliteit niet ter zake doet.
2.4.
Gezien het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat appellant niet in zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis kan worden ontvangen.
2.5.
Appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 760,- aan verschotten en € 379,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.