ECLI:NL:GHAMS:2021:94

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/00257
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.093. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed als gevolg van reuma. De rechtbank concludeerde dat de dieetbevestiging niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat de kosten voor kleding niet waren onderbouwd. In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn verzoek om aftrek van specifieke zorgkosten, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan.

Daarnaast vroeg belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding van € 1.000 toe. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe en veroordeelde de Staat tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00257
14 januari 2021
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [plaats ], belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/2716 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.093.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2016 de aanslag gehandhaafd. Aan belanghebbende is een kostenvergoeding toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift ten bedrage van € 246.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2016 (kenmerk HAA 16/2460) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 november 2017 (kenmerk 17/00072) heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het geding terug naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
  • gelast op de voet van artikel 8:115, tweede lid, Awb de griffier na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de gedingstukken en een afschrift van deze uitspraak zo spoedig mogelijk aan de griffier van de rechtbank te zenden;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50; en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.”
1.5.
Hierna heeft de rechtbank op 25 januari 2019 opnieuw uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 maart 2019 en nader gemotiveerd bij brief van 3 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende op 1 oktober 2020 en op 11 november 2020 een nader stuk heeft ingediend. De stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur is verschenen [Y]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is geboren op 19 januari 1941 . Hij is gehuwd met [Z ] (hierna: de echtgenote), geboren op 12 februari 1939 . Eiser lijdt aan COPD en reuma.
2. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na persoonsgebonden aftrek) van € 13.975. In deze aangifte heeft eiser een aftrek zorgkosten van € 3.065 vermeld en een giftenaftrek van € 53 toegepast.
3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek zorgkosten en de giftenaftrek geheel gecorrigeerd.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder een aftrek voor kosten van medicijnen van € 75 en een aftrek van € 22 voor contributie voor een kruisvereniging geaccepteerd als specifieke zorgkosten. Nu de totale aftrek van € 95 niet uitkomt boven de wettelijke drempel van € 461, heeft dit niet geleid tot vermindering van het belastbaar inkomen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een dieetverklaring voor het jaar 2014, gedagtekend 12 augustus 2015, ondertekend door een arts van de [ziekenhuis] te [plaats ], waarin het volgende staat vermeld:
“Bevestigt hiermee dat: Dhr. [X], mw. [Z ]
Zich moet houden aan dieet onder nummer(s) nr. 8 nr. 21
Ingangsdatum dieet en einddatum van 01-01 van 01-01
indien van toepassing t/m 31-12 t/m 31-12”
Voorts is op de dieetverklaring de volgende handgeschreven tekst vermeld:
“I.v.m. reuma valt patiënt regelmatig.”
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een e-mailbericht d.d. 23 mei 2019 van de gemachtigde van belanghebbende gericht aan de medisch secretaresse van het [ziekenhuis], waarin staat vermeld:
“Ik vraag niets persoonlijks of inhoudelijk van of over [belanghebbende].
Ik vraag alleen maar of u zich zou kunnen hebben vergist.
U hebt de belastingdienst ook van antwoord voorzien.
[Belanghebbende] is belanghebbende in deze geschiedenis en zijn belang is mogelijkerwijs geschaad.
Wilt u dat ik van hem een machtiging overleg om deze vraag aan u te mogen stellen?”
2.4.
In reactie op het e-mailbericht van de gemachtigde van belanghebbende (zie 2.3) schrijft de medisch secretaresse op 27 mei 2019 als volgt:
“Eerlijk gezegd begrijp ik niet goed wat u bedoelt.
[Belanghebbende] heeft een getekende dieetbevestiging van ons ontvangen over het jaar 2014. Bij controle door de Belastingdienst heb ik geantwoord dat dat inderdaad het geval was, maar dat dat alleen voor hem geldt en niet voor zijn vrouw.
Wat is het probleem?”
2.5.
Bij e-mailbericht van 29 mei 2019 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de medisch secretaresse het volgende:
“Het is al weer geruime tijd geleden dat u bijgevoegde verklaring hebt gegeven omtrent een dieetvoorschrift van mijn cliënt [belanghebbende].
Ik zit al meer dan 30 jaar in het belastingadviseurs vak maar heb nog nooit een blanco getekende medische verklaring –die later naar eigen inzicht kon worden ingevuld– mogen ontvangen.
Ook in het onderhavige geval is [belanghebbende] me een vooraf ingevulde dieetverklaring naar de longafdeling geweest waarna deze is getekend.
Zou het zo kunnen zijn dat u zich destijds vergist heeft?”
2.6.
In antwoord op het e-mailbericht (zie 2.5) schrijft de medisch secretaresse op 23 mei 2019 als volgt:
“In verband met privacy wetgeving kan ik hier niet op reageren.”
2.7.
Bij de conclusie van repliek van 1 oktober 2019 behoort een verklaring van belanghebbende, waarin onder meer het volgende wordt verklaard:
“(…) Al meer dan 10 jaar val ik regelmatig i.v.m. met reuma. Door de reuma die ik heb, is er regelmatig sprake van dooie voeten en onderbenen waardoor ik dan struikel. Er zit dan als het ware geen gevoel meer in het deel onder de knie met alle gevolgen van dien. Gelukkig heb ik er nog nooit iets ernstigs aan overgehouden. Wel schaaf en vleeswonden en wel eens een kapotte bril, maar gelukkig nog nooit iets gebroken of een hersenschudding terwijl ik ook best wel een hard mijn hoofd heb gestoten. Het is niet zo dat ik iedere keer kleding beschadig wanneer ik val, maar het is toch wel minstens een tweetal keren per jaar dat ik een broek kapot val of er een scheur in mijn jas ontstaat. De jas is dan meestal wel reparabel, maar de broek kan in de vuilnisbak.
(…)
Als mijn woord niet genoeg is dan is dat jammer. Ik ga geen artsen meer lastigvallen voor medische verklaringen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van zijn kosten in de bezwaarfase, alsmede op een vergoeding van de immateriële schade.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“9. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de in deze bepaling opgenomen onderdelen a tot en met h. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij deze uitgaven heeft gedaan en dat deze uitgaven op hem of zijn echtgenote hebben gedrukt. Om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen, moet een direct verband bestaan tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit.
Dieetbevestiging
10. Ten aanzien van de dieetbevestiging heeft de gemachtigde van eiser ter zitting op 11 januari 2019 verklaard dat hij de dieetbevestiging zelf heeft ingevuld. Eiser heeft deze dieetbevestiging vervolgens aan zijn longarts ter ondertekening aangeboden. Eiser heeft tijdens dezelfde zitting verklaard dat de longarts deze verklaring heeft getekend. Aan alle wettelijke voorwaarden voor aftrek is voldaan, aldus eiser.
11. Verweerder betwist dit. Verweerder wijst op de hierna weergegeven e-mail van [medisch secretaresse], medisch secretaresse van het [ziekenhuis] van 22 februari 2016. Zij antwoordde op een vraag van verweerder over de dieetbevestiging van eiser als volgt:
“n.a.v. onderstaande mail kan ik u het volgende meedelen.
Bij navraag is het zo dat patiënten verzoeken om een handtekening voor o.a. dieetbevestiging etc.
Vaak gaat het om nog niet ingevulde aanvragen, zo ook in dit geval. Door ons wordt aan patiënt gevraagd welke arts het verzoek voor een dieet heeft aangevraagd, of dit wel degelijk de longarts is!
Op goed vertrouwen geven wij de handtekening.
De heer is onder behandeling bij een van onze longartsen.”
12. Eiser heeft ter zitting op 25 november 2016, blijkens het proces-verbaal van deze rechtbank, het volgende verklaard:
“In het ziekenhuis kwam ik de longarts tegen en ik heb hem om een stempel gevraagd. Hij heeft er zelf een stempel opgezet, aan de balie, het was een blanco formulier.”
13. De rechtbank overweegt dat eiser gelet op de inhoudelijke betwisting van verweerder onvoldoende nadere onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat de dieetbevestiging voldoet aan de wettelijke vereisten. Immers, zo ontbreekt op de dieetbevestiging de naam van de behandelend arts en is gelet op de verklaring van [medisch secretaresse] en de verklaring van eiser zelf op de zitting van 25 november 2016 onzeker of een arts de inhoud van de dieetbevestiging onderschrijft. Dat eiser ter zitting op 11 januari 2019 heeft verklaard dat zijn verklaring van 25 november 2016 onjuist is, doet aan het voorgaande niets af. In het licht van voornoemde verklaringen mocht van eiser worden verwacht dat hij ter onderbouwing van zijn stelling nadere schriftelijke onderbouwing zou leveren. Dat heeft eiser niet gedaan. Gelet op het voorgaande kan aan de dieetbevestiging niet de voor het toekennen van de aftrek noodzakelijke bewijskracht worden toegekend.
Conclusie ten aanzien van de dieetkosten
14. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Verweerder heeft de gevraagde aftrek voor dieetkosten dan ook terecht afgewezen.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
15. Eiser heeft € 310 geclaimd als extra kosten van kleding en beddengoed. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat hij door reuma regelmatig valt en dat daarbij zijn kleding vernield raakt.
16. Verweerder heeft de aftrek betwist. Verweerder heeft er in dat kader op gewezen dat deze stelling enkel wordt ondersteund door de ondeugdelijke dieetbevestiging waarop staat geschreven: “I.v.m. reuma valt patiënt regelmatig.”
17. De rechtbank overweegt dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd van de kosten van aanschaf van kleding in 2014. Eiser heeft daarmee niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht bestaat op een aftrek van € 310 voor extra uitgaven voor kleding in verband met reuma.
Vervoerskosten
18. Ter zitting hebben eiser en verweerder overeenstemming bereikt om € 71 als kosten van vervoer voor het ondergaan van medische behandeling in aanmerking te nemen.
Geen specifieke zorgkosten die de drempel overschrijden
19. In de aanslagregeling heeft verweerder € 97 (€ 75 voor medicijnen en € 22 contributie voor de kruisvereniging) aan specifieke zorgkosten aftrekbaar geoordeeld. Gelet op het hiervoor in overweging 18 bepaalde, dient hierbij een bedrag van € 71 aan vervoerskosten te worden opgeteld, waardoor het totaalbedrag aan specifieke zorgkosten € 168 bedraagt. Na toepassing van de verhoging komt dit op een aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten van € 357,84 (€ 168 * 2,13), afgerond € 358. De in aanmerking te nemen drempel van € 461 staat niet ter discussie. Het voorgaande betekent dat eiser in 2014 geen specifieke zorgkosten (€ 358 - € 461) in aftrek kan brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.
Bezwaarkosten
20. Eiser claimt een kostenvergoeding voor een hoorgesprek. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat er een kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift is toegekend. In dat geval dient ook een kostenvergoeding voor het hoorgesprek te worden toegekend. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam 16/00471 onder de vermelding dat dit een vergelijkbare zaak betrof.
21. Verweerder betwist deze stelling. De kostenvergoeding voor bezwaar is ten onrechte toegekend omdat het bezwaar ongegrond is verklaard. Van een kostenvergoeding voor het hoorgesprek is dan ook geen aanleiding.
22. De rechtbank overweegt dat het bezwaar van eiser – terecht – ongegrond is verklaard. Er bestaat daarom in beginsel geen aanleiding om aan eiser een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure toe te kennen. Dat er per abuis toch een kostenvergoeding is toegekend in verband met het indienen van het bezwaarschrift, brengt niet met zich dat ook een kostenvergoeding voor het hoorgesprek dient te worden toegekend. De zaak waarop eiser heeft gewezen, betreft geen vergelijkbare zaak. Immers, in die zaak bleven de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet in stand, hetgeen in deze zaak wel het geval is.
Conclusie
23. Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiser heeft ter zitting op 11 januari 2019 verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
25. De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. Dat is op 23 december 2015. Met deze uitspraak op 25 januari 2019 is de termijn beëindigd. Dat betekent dat de procedure tot nu toe drie jaar, een maand en twee dagen heeft geduurd. In deze procedure heeft de rechtbank eerder uitspraak gedaan op 9 maart 2016 waarna het gerechtshof Amsterdam op 30 december 2016 de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2016 heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar deze rechtbank. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In dit overzichtsarrest overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden indien niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen, uitspraak wordt gedaan. Ook overweegt de Hoge Raad dat het gerechtshof uitspraak dient te doen binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In overweging 3.13.3 van voornoemd arrest overweegt de Hoge Raad dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe kan leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank kan worden gecompenseerd. De rechtbank leidt hieruit, naar analogie, af dat voor een door het gerechtshof teruggewezen zaak op zijn minst genomen een redelijke termijn geldt van vier jaren waarbinnen een uitspraak door de rechtbank moet zijn gedaan, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. In deze zaak wordt daarom de redelijke termijn niet overschreden.
Proceskosten
26. Aangezien het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

Dieetkosten
5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende de stelling niet langer betrokken dat aan hem een aftrek toekomt ter zake van de aftrek in verband met een op medisch voorschrift gehouden dieet ten aanzien van zijn partner. Belanghebbende beroept zich voor zover het dieetkosten betreft uitsluitend op de aftrek in verband met zijn eigen, op medisch voorschrift gehouden energieverrijkt in combinatie met een eiwitverrijkt dieet ten bedrage van € 850.
5.1.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank een juist toetsingskader heeft gehanteerd (r.o. 9) en dat zij op goede gronden (r.o. 10 tot en met 14) - die het Hof overneemt en tot de zijne maakt - een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er is voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de aftrek in verband met een op medisch voorschrift gehouden dieet. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak.
5.1.3.
Daartoe acht het Hof naast de gronden van de rechtbank het volgende van belang. Belanghebbende heeft in hoger beroep een e-mailbericht overgelegd van de medisch secretaresse van het [ziekenhuis] (zie 2.4). Belanghebbende stelt in dit kader dat de medisch secretaresse de eerdere verklaring die zij bij de inspecteur heeft afgelegd (zie r.o. 11 van de rechtbank) heeft herroepen door in de mail van 27 mei 2019 te bevestigen dat voor belanghebbende een ondertekende dieetverklaring is afgegeven. Het Hof overweegt dat de verklaring van 22 februari 2016 er niet zozeer op neer komt dat ongetekende dieetbevestigingen door het ziekenhuis werden verstrekt, maar juist dat vaak – en zo ook in dit geval – oningevulde dieetverklaring werden ondertekend en aan de patiënten meegegeven. Hier komt bij dat de medisch secretaresse in het e-mailbericht van 27 mei 2019 schrijft dat zij niet goed begrijpt wat de gemachtigde van belanghebbende met zijn vraag bedoelt en dat zij niet specifiek aan haar eerder verklaring van 22 februari 2016 refereert. Mede in dit licht is het Hof van oordeel dat de in 2.4 geciteerde verklaring onvoldoende duidelijk en niet van voldoende gewicht is om de eerdere verklaring die de medisch secretaresse bij de inspecteur heeft afgelegd te weerleggen. Bij deze stand van het geding oordeelt het Hof dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om, na gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de door hem gestelde uitgaven voor specifieke zorgkosten aannemelijk te maken. Daartoe is zijn nadere onderbouwing onvoldoende.
Kleding en Beddengoed
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat hem een aftrek toekomt ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed ten bedrage van € 310. Belanghebbende stelt dat hij lijdt aan reuma en daardoor regelmatig valt. Hij moet daarom kosten maken omdat zijn kleding bij het vallen beschadigt, zo stelt belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat voor de onderbouwing van deze stelling uitsluitend wordt verwezen naar de eigen verklaring van belanghebbende (zie 2.7). De inspecteur heeft de stelling gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat artikel 38 van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775. Op grond van dit artikel komen de uitgaven enkel in aftrek wanneer de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.2.3.
Het Hof acht de enkele verklaring van belanghebbende dat hij lijdt aan reuma, daardoor regelmatig valt en daarmee zijn kleding beschadigt, onvoldoende om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast om tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur aannemelijk te maken dat hij in 2014 kosten heeft gemaakt die een rechtstreeks gevolg zijn van een ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Nu belanghebbende geen andere stukken heeft overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen, faalt het beroep van belanghebbende.
Kostenvergoeding bezwaar
5.3.1.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase. Hij verwijst daarbij naar het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). De vraag of de kostenvergoeding per abuis door de inspecteur is toegekend is hierbij niet relevant nu de inspecteur reeds (een deel van) de kostenvergoeding heeft toegekend. De inspecteur heeft belanghebbendes stelling gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat indien een besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een dergelijke vergoeding is vereist dat het primaire besluit in de uitspraak op bezwaar wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. Niet in geschil is dat aan belanghebbende kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend omdat een deel van de geclaimde zorgkosten alsnog in aanmerking is genomen. Dit heeft echter niet geleid tot vermindering van de aanslag, omdat het toegekende bedrag aan de uitgaven voor specifieke zorgkosten de wettelijke drempel niet te boven gaat. Van een herroeping van het bestreden besluit in de zin van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb is dan ook geen sprake. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een vergoeding van de kosten in bezwaar. Dat de inspecteur (een deel van de) kostenvergoeding, naar hij stelt per abuis, niettemin heeft toegekend, leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van de immateriële schade
5.4.1.
Belanghebbende beroept zich ook in hoger beroep op vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in hoger beroep heeft te gelden dat deze binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep is aangevangen.
5.4.3.
Tevens is voor de beoordeling van belanghebbendes verzoek van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, nr. 19/01594, ECLI:NL:HR:2019:1818. Uit dit arrest leidt het Hof af dat ingeval het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
5.4.4.
Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in de onderhavige procedure - gelet op het hiervoor vermelde arrest van 22 november 2019 - de volgende data relevant:
Ontvangst bezwaarschrift:
23 december 2015
Uitspraak op bezwaar:
9 maart 2016
Eerste uitspraak rechtbank:
30 december 2016
Ontvangst eerste hogerberoepschrift:
8 februari 2017
Eerste uitspraak Hof:
23 november 2017
Tweede uitspraak rechtbank:
25 januari 2019
Ontvangst tweede hogerberoepschrift:
8 maart 2019
Tweede uitspraak Hof:
14 januari 2021
In aanmerking genomen het onder 5.4.3. geciteerde arrest heeft de termijn in eerste aanleg (van 23 december 2015 tot 30 december 2016 en van 24 november 2017 tot 25 januari 2019) in totaal ruim 2 jaar en 3 maanden geduurd. De termijn in hoger beroep heeft (van 8 februari 2017 tot 23 november 2017 en van 8 maart 2019 tot 14 januari 2021) ruim 2 jaar en 8 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 3 maanden en de behandeling van het hoger beroep met ruim 8 maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
5.4.5.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond (zie Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het Hof rondt de onderhavige termijnoverschrijding af naar 11 maanden en stelt het bedrag van de vergoeding van immateriële schade vast op € 1.000.
5.4.6.
Nu de termijnoverschrijding geheel aan de rechtbank en het Hof is toe te rekenen, veroordeelt het Hof de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van € 1.000.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende op zichzelf ongegrond is maar belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase toekomt.

6.Kosten

6.1.1. Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, volgt uit de toekenning van een vergoeding van immateriële schade dat aan belanghebbende een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep wordt toegekend en dat ook het voor de behandeling van dat hoger beroep betaalde griffierecht moet worden vergoed. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1, van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de omstandigheid dat aan belanghebbende proceskostenvergoeding wordt toegekend omdat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade, heeft het Hof aanleiding gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5.
6.1.2. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 1.468,50:
  • € 801 voor de beroepsprocedure: 3 [1x indienen beroepschrift en 2x verschijnen ter zitting] x € 534 x 0,5 (wegingsfactor);
  • € 667,50 voor de procedure in hoger beroep: 2,5 [indienen hogerberoepschrift, verschijnen ter zitting en conclusie van repliek] x € 534 x 0,5 (wegingsfactor).
6.1.3. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (r.o. 3.14.2), komt deze vergoeding geheel voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten ten bedrage van € 1.468,50; en
  • draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende de betaalde griffierechten van € 46 (beroep) en € 128 (hoger beroep), in totaal € 174, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 14 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.