In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2015. De verdachte, geboren in 1968 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer 89.190 euro en een grote hoeveelheid sieraden ter waarde van ongeveer 60.000 euro, die zij op of omstreeks 23 januari 2014 in Amsterdam zou hebben verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. De verdachte werd gedeeltelijk vrijgesproken van het witwassen van de aangetroffen sieraden en een deel van het geldbedrag, omdat het hof oordeelde dat niet was gebleken dat de verdachte de criminele herkomst van het geld had willen verbergen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een geldbedrag van 26.093,65 euro voorhanden had, terwijl zij wist dat dit afkomstig was uit een misdrijf. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte ter zake van dit geldbedrag werd ontslagen van alle rechtsvervolging, maar het hof oordeelde dat het opzettelijk niet doen van aangifte van belastinginkomsten wel degelijk strafbaar is. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezenverklaarde, omdat het niet kon worden gekwalificeerd als witwassen. De beslissing over de in beslag genomen voorwerpen werd uitgesteld, aangezien er conservatoir beslag op rustte. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.