ECLI:NL:GHAMS:2022:1079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
21/00322
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de invorderingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel terecht aanmaningskosten heeft opgelegd aan belanghebbende, I. [X], in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De naheffingsaanslag van € 56,75 werd opgelegd op 14 juni 2019, omdat de auto van belanghebbende zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Na bezwaar en beroep bij de rechtbank, dat ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de aanmaningskosten van € 7 terecht in rekening waren gebracht, omdat de betalingsverplichting niet was geschorst door het indienen van bezwaar of beroep. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen uitstel van betaling was verleend en dat de aanmaningskosten rechtmatig waren. Het Hof benadrukte dat de invorderingsambtenaar op basis van de wet bevoegd was om aanmaningskosten in rekening te brengen, aangezien belanghebbende in gebreke was gebleven met de betaling. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00322
29 maart 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
I. [X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: B. de Jong LL.B.
tegen de uitspraak van 8 april 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/1780 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel, de invorderingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 18 december 2019 wegens het onbetaald blijven van een naheffingsaanslag parkeerbelasting € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak van 6 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 8 april 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 8 mei 2021. De invorderingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
De invorderingsambtenaar heeft op 7 maart 2022 een pleitnota ingediend. Een kopie van deze pleitnota met bijlage is op dezelfde dag (digitaal) toegezonden aan de gemachtigde.
1.6.
Bij e-mailbericht van 7 maart 2022 heeft de gemachtigde het Hof ervan in kennis gesteld dat belanghebbende noch de gemachtigde zal verschijnen ter zitting.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 14 juni 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 56,75, omdat tijdens een controle is geconstateerd dat de auto van belanghebbende op 14 juni 2019 omstreeks 09:39 uur op een locatie ter hoogte van het metrostation aan de Van der Madeweg in de gemeente Ouder-Amstel stilstond, zonder dat hiervoor parkeerbelasting was voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In dit bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om uitstel van betaling voor het bedrag van de naheffingsaanslag. De invorderingsambtenaar heeft dit uitstelverzoek bij brief van 5 september 2019 afgewezen. In deze brief van de invorderingsambtenaar is onder meer het volgende vermeld:
“Op 2 september 2019 heeft u tijdens een telefonische hoorzitting aangegeven dat op [uw] verzoek (…) om uitstel van [betaling] nog geen bericht heeft ontvangen en wij volgens de Leidraad Invordering 2008 artikel 25.2.3 in beginsel gehouden zijn uitstel van betaling te verlenen.
Volgens artikel 25.1.3. wijzen wij uw hierbij verzoek af.
25.1.3.
Redenen afwijzing verzoek om uitstel
Een verzoek om uitstel van betaling wordt in ieder geval afgewezen als:
j. voor zover de aanslag betrekking heeft op: (…) parkeerbelastingen(…).
(…) Daarnaast verwijs ik u naar de Algemene wet bestuursrecht 6:16.
“Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.”(…).”
2.4.
Nadat belanghebbende bij brief van 12 september 2019 bezwaar had aangetekend tegen de afwijzing van zijn uitstelverzoek en had gevraagd het verzochte uitstel alsnog te verlenen, heeft de invorderingsambtenaar het uitstelverzoek bij brief van 25 oktober 2019 voor de tweede maal afgewezen.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:

Bent u het niet eens met dit besluit?
Tegen deze uitspraak kunt u, binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak, in beroep gaan bij de rechtbank Amsterdam. (…)
Ik verwijs u eveneens naar de
Algemene wet bestuursrecht artikel 6:16:

Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Dit betekend dat u de aanslag dient te betalen ook al gaat u tegen deze uitspraak in beroep.”
2.6.
Bij brief met dagtekening 28 oktober 2019 heeft de invorderingsambtenaar een duplicaat naheffingsaanslag aan belanghebbende toegezonden. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Door het indienen van een bezwaarschrift wordt de betalingsverplichting
nietopgeschort.
BETAAL OP TIJD
Het totaal verschuldigde bedrag dient binnen 14 dagen na dagtekening van deze naheffingsaanslag op ons rekeningnummer te zijn bijgeschreven. Indien wij geen tijdige of volledige betaling ontvangen, wordt u aangemaand. De kosten van deze invorderingsmaatregel komen voor uw rekening.”
2.7.
Bij brief aan de invorderingsambtenaar van 29 oktober 2019 heeft belanghebbende wederom verzocht om uitstel van betaling te verlenen totdat de naheffingsaanslag onherroepelijk is komen vast te staan.
2.8.
Op 4 november 2019 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de onder 2.5 vermelde uitspraak op bezwaar. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om uitstel van betaling.
2.9.
De invorderingsambtenaar heeft het onder 2.7 vermelde verzoek van 29 oktober 2019 bij brief van 8 november 2019 afgewezen. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Ik wil u erop wijzen dat uw bezwaarschrift tegen [de] naheffingsaanslag op 25 oktober 2019 ongegrond is verklaard. Gelet op het voorgaande kan ik niet meer op uw verzoek, het verlenen van uitstel van betaling, ingaan.”
2.10.
Bij brief van 18 december 2019 heeft de invorderingsambtenaar een aanmaning aan belanghebbende verzonden wegens het onbetaald blijven van de onder 2.2 vermelde naheffingsaanslag. Bij beschikking met dagtekening 18 december 2019 heeft de invorderingsambtenaar daarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of terecht aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de invorderingsambtenaar als ‘verweerder’).
“3.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht aan eiser en geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
Uit artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 234, eerste en achtste lid, van de Gemeentewet volgt dat de naheffingsaanslag dadelijk en ineens invorderbaar is. Eiser is hiervan op de hoogte gesteld met het duplicaat naheffingsaanslag en de daarop vermelde informatie over de betaling.
3.3.
Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en invordering van onder andere naheffingsaanslagen parkeerbelasting met toepassing van de Invorderingswet 1990. In artikel 9, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990 staat dat de verplichting tot betaling niet wordt geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag. Hieruit volgt dat de betalingsverplichting van eiser niet is geschorst door het indienen van het bezwaarschrift op 16 juni 2019 of het beroepschrift op 4 november 2019.
3.4.
Op grond van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 kan verweerder, onder door hem te stellen voorwaarden, voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen aan eiser. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst. Uit artikel 25.1.1 van de Leidraad [
Hof: de Leidraad invordering gemeentelijke belastingen van de gemeente Ouder-Amstel] volgt dat gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling verweerder handelt overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek is toegewezen. Het betoog van eiser dat hij, gezien deze bepaling, ten onrechte is aangemaand, treft geen doel. De rechtbank is anders dan eiser van oordeel dat er op het moment van de aanmaning geen verzoeken om uitstel van betaling meer in behandeling waren. In artikel 25.2.1 van de Leidraad staat dat uitstel van betaling verleend kan worden tot het moment waarop er uitspraak op het bezwaar wordt gedaan. Het verzoek van 29 oktober 2019 dat na de uitspraak van bezwaar is ingediend, is met de reactie van verweerder van 8 november 2019 dat niet meer op het verzoek kan worden ingegaan, naar het oordeel van de rechtbank afdoende afgehandeld. Het verzoek van 4 november 2019 in het beroepschrift is niet aan verweerder gericht, terwijl in artikel 25.2.2 van de Leidraad duidelijk staat dat een verzoek om uitstel van betaling in de beroepsfase afzonderlijk bij verweerder moet worden ingediend. Ook dat verzoek kan dus niet worden beschouwd als een verzoek om uitstel van betaling dat op het moment van de aanmaning nog bij verweerder in behandeling was.
3.5.
Nu vaststaat dat eiser de naheffingsaanslag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, er geen uitstel van betaling is verleend en er geen verzoek om uitstel van betaling meer in behandeling was, kon verweerder eiser op grond van artikel 11 van de Invorderingswet 1990 aanmanen. Op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen die ook op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet van toepassing is, kon verweerder daarvoor € 7,- als aanmaningskosten bij eiser in rekening brengen.
4. De rechtbank stelt vast dat de overige beroepsgronden – over de schuld als een bijzondere omstandigheid en over het gerechtvaardigd vertrouwen – zijn gericht tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling. Daarmee betreffen ze de toepassing van artikel 25 van de Invorderingswet 1990. De beroepsgronden vallen daarmee buiten de omvang van het geding en zullen daarom niet worden besproken.
Conclusie
5.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
5.2.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Preliminaire punten
5.1.
In zijn onder 1.6 vermelde e-mailbericht van 7 maart 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat het Hof de zaak wat hem betreft kan afdoen op basis van de gedingstukken, “met dien verstande dat belanghebbende verzoekt om stukken die te laat zijn ingediend buiten behandeling worden gelaten”. Indien belanghebbende het Hof hiermee heeft willen verzoeken om de door de invorderingsambtenaar ingediende pleitnota tardief te verklaren, wordt dit verzoek afgewezen. De pleitnota van de invorderingsambtenaar, die – conform het verzoek van het Hof in de uitnodiging voor de zitting – de dag voorafgaand aan de zitting is ingezonden, heeft een omvang van twee bladzijden en bevat geen nieuwe standpunten die een nader onderzoek van feitelijke aard vergen. Voor zover belanghebbende heeft willen verzoeken om de bijlage bij de pleitnota niet tot de gedingstukken te rekenen, treft het verzoek evenmin doel. Deze bijlage betreft een kopie van het verweerschrift in eerste aanleg, dat al in de beroepsfase aan de rechtbank is overgelegd en door de rechtbank tot de gedingstukken is gerekend. Deze kopie betreft dus geen nieuw gedingstuk.
5.2.
Het standpunt van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd omdat in de aanhef ervan niet de invorderingsambtenaar van de gemeente
Ouder-Amstel is vermeld als de in de procedure betrokken procespartij maar de heffingsambtenaar, wordt eveneens verworpen. Gelet op de inhoud van de uitspraak is het niet voor misverstand vatbaar dat de rechtbank de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen van de gemeente Ouder-Amstel (de invorderingsambtenaar) heeft aangemerkt als de ‘verweerder’ in de onderhavige procedure; het Hof beschouwt de aanduiding ‘heffingsambtenaar’ in de aanhef van de uitspraak dan ook als een kennelijke verschrijving. Reeds om die reden faalt deze grief van belanghebbende.
Aanmaningskosten
5.3.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden (rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 4) tot de zijne.
5.4.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof het volgende aan de hiervoor vermelde gronden toe.
5.5.
Op grond van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) kunnen vervolgingskosten, waaronder aanmaningskosten, in rekening worden gebracht aan degene die in gebreke is gebleven de verschuldigde belasting tijdig (binnen de daaraan gestelde termijn) te betalen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het in rekening brengen van de aanmaningskosten (18 december 2019) in gebreke is gebleven als bedoeld in artikel 1 Kostenwet, aangezien de betalingstermijn was verstreken (zie de in het duplicaat van de naheffingsaanslag gestelde termijn, zoals vermeld onder 2.6: betaling binnen 14 dagen na dagtekening van deze naheffingsaanslag, dus uiterlijk op 11 november 2019) en op dat tijdstip geen uitstelverzoek van belanghebbende in behandeling was. Bij brief van 8 november 2019 was immers aan belanghebbende meegedeeld dat op het bij brief van 29 oktober 2019 gedane uitstelverzoek niet meer kon worden ingegaan. Belanghebbende kon derhalve redelijkerwijs niet menen dat hem uitstel van betaling was verleend dan wel dat nog geen beslissing was genomen op zijn uitstelverzoek van 29 oktober 2019.
5.6.
Ook het standpunt van belanghebbende dat hij ten tijde van het in rekening brengen van de aanmaningskosten niet in gebreke is gebleven, omdat op dat tijdstip nog geen beslissing was genomen op het in zijn beroepschrift gedane uitstelverzoek en de heffingsambtenaar dit verzoek had moeten doorzenden naar de invorderingsambtenaar, is terecht door de rechtbank verworpen. Belanghebbende heeft zich in dit verband beroepen op de Leidraad invordering gemeentelijke belastingen van de gemeente Ouder-Amstel (hierna: de Leidraad), onder meer op artikel 25.1.14 (“De ontvanger neemt een verzoek om uitstel van betaling altijd in behandeling, ongeacht het tijdstip van indiening en het stadium van de invordering”). De rechtbank heeft evenwel terecht gewezen op artikel 25.2.2 van de Leidraad, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift en een ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie tegen een rechterlijke uitspraak (…) gelden niet als een verzoek om uitstel van betaling. In die gevallen moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger.”
Om die reden kon belanghebbende niet volstaan met het opnemen van een uitstelverzoek in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift. Op grond van de Leidraad had hij daartoe immers een afzonderlijk verzoek moeten indienen bij de invorderingsambtenaar; de stelling van belanghebbende dat hij vanwege de in de Leidraad opgenomen voorschriften niet in gebreke is gebleven, faalt derhalve.
5.7.
Overigens gold voor de heffingsambtenaar, anders dan belanghebbende heeft betoogd, geen verplichting tot doorzending aan de invorderingsambtenaar van het in het beroepschrift opgenomen verzoek tot uitstel van betaling. De door belanghebbende genoemde doorzendplicht van artikel 2:3 Awb voorziet in een algemene doorzendverplichting voor bestuursorganen voor ten onrechte aan hen gerichte of geadresseerde geschriften. Het beroepschrift, met daarin begrepen een verzoek om uitstel van betaling, is door belanghebbende niet aan de heffingsambtenaar gezonden, zodat artikel 2:3 Awb reeds om die reden toepassing mist. Het beroepschrift met daarin het verzoek om uitstel van betaling is door belanghebbende ingediend bij de rechtbank. De rechtbank was niet gehouden het door haar ontvangen beroepschrift door te zenden naar de invorderingsambtenaar, voor zover in dat beroepschrift wordt verzocht om uitstel van betaling. Het beroepschrift is immers ingediend bij de bevoegde instantie (de rechtbank) en het daarin opgenomen uitstelverzoek kan niet worden aangemerkt als een bij een onbevoegde instantie ingediend bezwaar- of beroepschrift. De heffingsambtenaar heeft niet van belanghebbende, maar van de rechtbank een afschrift van het beroepschrift ontvangen, teneinde hierop verweer te kunnen voeren, zodat ook voor de heffingsambtenaar geen verplichting tot doorzending van dit geschrift bestond.
5.8.
Tot slot merkt het Hof over dit geschilpunt op dat ook het standpunt van de invorderingsambtenaar dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 25.1.3 van de Leidraad, omdat daarin is bepaald dat een verzoek om uitstel in ieder geval wordt afgewezen voor zover de aanslag betrekking heeft op parkeerbelastingen (zie het onder 2.3 opgenomen citaat), geen doel treft. Waar het om gaat is dat in artikel 25.1.1 van de Leidraad ongeclausuleerd is bepaald dat gedurende de behandeling van een uitstelverzoek de invorderingsambtenaar handelt overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek is toegewezen. Dit zou anders zijn indien in deze bepaling een uitzondering zou zijn opgenomen voor gevallen waarin op het uitstelverzoek in ieder geval afwijzend zal worden beslist, zoals in de in artikel 25.1.3, onderdeel j, opgenomen gevallen.
5.9.
Ten overvloede overweegt het Hof nog dat het niet bevoegd is te oordelen over het beleid van de gemeente Ouder-Amstel op het gebied van het verlenen van uitstel van betaling; daartoe is uitsluitend de civiele rechter bevoegd (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2735). Het Hof treedt daarom evenmin in de vraag of belanghebbende al dan niet in aanmerking kwam voor uitstel van betaling hangende het beroep.
5.10.
Reeds op grond van hetgeen hiervoor onder 5.3 tot en met 5.9 is overwogen, faalt het hoger beroep van belanghebbende. Het Hof komt in het onderhavige geval niet toe aan een beoordeling van het standpunt van de invorderingsambtenaar dat de wijze van procederen van belanghebbende dient te worden aangemerkt als misbruik van procesrecht.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.