ECLI:NL:GHAMS:2022:1087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.290.148/01 en 200.290.148/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020, waarin de alimentatieverplichtingen van de man, verweerder in principaal hoger beroep, waren aangepast. De man had verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie en wijziging van de kinderbijdrage, terwijl de vrouw verzocht om instandhouding van de eerdere alimentatieverplichtingen. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds zijn verhuizing naar Nederland zonder werk zat, maar dat hij vanaf september 2020 weer een inkomen had. Het hof oordeelde dat de man zijn verplichtingen uit de eerdere beschikking van de rechtbank moest blijven nakomen tot hij weer een inkomen had. De alimentatie werd opnieuw berekend, waarbij rekening werd gehouden met de gewijzigde omstandigheden. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatiebedragen aangepast. De man moet nu € 568,- per kind per maand betalen voor de kinderen en € 994,- bruto per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud van 1 september 2020 tot 1 september 2021, en € 569,- en € 845,- respectievelijk vanaf 1 september 2021. Het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie werd afgewezen, omdat de vrouw nog steeds recht heeft op ondersteuning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.290.148/01 en 200.290.148/02
zaaknummer rechtbank: C/13/680889 / FA RK 20-1224 (HE/SM)
beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L.P. Heuts te Breda.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 februari 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 november 2020. Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking.
2.2
De man heeft op 12 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en een verweer tegen het schorsingsverzoek ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 5 juli 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een ‘akte in het geding brengen van producties’ van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 19 november 2021;
- een brief van de zijde van de man van 26 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 29 november 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 8 december 2021 met bijlage, per e-mailbericht ingekomen op diezelfde datum.
2.5
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep beslist dat het als verweerschrift aangeduide stuk van de zijde van de vrouw van 3 juni 2021 en het faxbericht van de zijde van de man van 7 juni 2021 houdende bezwaar tegen die indiening, buiten beschouwing worden gelaten.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft zich ter zitting in hoger beroep bediend de op 8 december 2021 op voorhand toegezonden van spreekaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 9 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 27 juni 2018.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2010,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 (hierna ook: de kinderen).
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking van 13 februari 2019 heeft de rechtbank onder andere bepaald dat:
- de man gehouden is vanaf 9 oktober 2018 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) te voldoen van € 725,- per kind per maand (in 2020 na indexering € 757,99 per kind per maand), bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
- de man gehouden is vanaf 9 oktober 2019 een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) aan de vrouw te voldoen van € 1.645 per maand (in 2020 na indexering € 1.719,85,- per maand).
3.6
De man is op 4 december 2019 vanuit [plaats C] , Verenigde Staten (VS), naar [plaats B] , verhuisd.
3.7
Bij beschikking van 2 juni 2021 heeft de rechtbank de zorgregeling gewijzigd en onder andere bepaald dat de kinderen na de zomervakantie 2021 eenmaal per veertien dagen van donderdag 18.00 uur tot maandagochtend naar school, alsmede een week daarna en tevens eenmaal per veertien dagen van donderdagavond 18.00 uur tot vrijdagochtend naar school, bij de man verblijven, waarbij de vrouw de kinderen op de donderdagen naar [plaats B] brengt en op maandagochtend ophaalt en naar school brengt en de man de kinderen op vrijdagochtend naar school brengt en op vrijdagmiddag uit school haalt, indien de kinderen het weekend bij hem verblijven. De schoolvakanties en feestdagen zijn bij helfte verdeeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de man, met wijziging van de beschikking van 13 februari 2019,
- bepaald dat de man met ingang van 26 februari 2020 tot 1 september 2020 € 190,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van 1 september 2020 tot 1 september 2021 € 553,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
- bepaald dat de man vanaf 1 september 2021 € 456,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
- de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud in de periode van 26 februari 2020 tot 1 september 2020 op nihil gesteld;
- bepaald dat de man met ingang van 1 september 2020 tot 1 september 2021 € 607,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van 1 september 2021 € 968,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2019 integraal in stand blijft met inachtneming en instandhouding van de reeds gepasseerde wettelijke verhogingen.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar schorsingsverzoek ingetrokken.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans ongegrond te verklaren.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de man met ingang van 1 september 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw dient te voldoen van € 471,- per kind per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- de man met ingang van 1 september 2021 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 736,- bruto per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te betalen bedrag;
- de man met ingang van 1 januari 2022 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 699,- bruto per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- de man met ingang van 1 januari 2023 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 667,- bruto per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- de bijdrage die de man aan de vrouw dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 september 2023 op nihil wordt gesteld.
4.5
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, althans hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
De grieven van de vrouw richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die tot aanpassing van de alimentatie moet leiden, tegen de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdragen, tegen het oordeel dat de man vanaf zijn komst naar Nederland tot september 2020 geen inkomen had en dat als gevolg daarvan de kinderbijdrage is verlaagd en de partnerbijdrage op nihil is gesteld, en tegen het oordeel dat er aan de zijde van de man een onherstelbaar en niet verwijtbaar inkomensverlies is aangenomen. De rechtbank heeft volgens de vrouw te hoge lasten van de man in aanmerking genomen, met name de kosten voor zijn huurwoning. Verder grieft de vrouw tegen het oordeel van de rechtbank over haar verdiencapaciteit en de daaruit voortvloeiende draagkracht voor de kinderbijdrage en over haar (resterende) behoefte aan een partnerbijdrage. De vrouw vindt dat zij na de jarenlange procedure die tot de vaststelling van de kinder- en partnerbijdrage in de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2019 heeft geleid, erop mocht rekenen dat zij de in die beschikking vastgestelde alimentatie zou kunnen blijven ontvangen.
5.3
De man grieft in incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om nihilstelling van de partnerbijdragen per 1 september 2023 en tegen het niet in acht nemen van de wijziging van de fiscale aftrekbaarheid van de partnerbijdrage. Verder meent de man dat de aan zijn zijde per 1 september 2021 gewijzigde financiële situatie, met name een verhoging van zijn pensioenpremie en verhoging van de huur voor zijn woning, in de berekening van zijn draagkracht moet worden betrokken.
5.4
Het hof zal de grieven per onderwerp gezamenlijk behandelen.
Wijziging van omstandigheden; het inkomensverlies van de man
5.5
De vrouw vindt dat de keuze van de man om zijn baan in de VS op te zeggen en naar Nederland te komen zonder dat hij werk had, voor zijn rekening en risico komt.
5.6
De man voert aan dat er sinds begin 2019 gesprekken tussen partijen waren over het voornemen van de man om terug te keren naar Nederland. In de zomer van 2019 heeft de man de vrouw aangezegd dat hij eind 2019 naar Nederland zou verhuizen omdat zijn jaarlijkse huurtermijn in [plaats C] dan zou aflopen. De man is een procedure gestart voor de voorlopige zorgregeling, in die procedure is bewijs van zijn voornemen om te verhuizen overgelegd. Daarbij heeft de man er bewust voor gekozen om met het verhuizen naar Nederland te wachten tot het gemeenschappelijke appartement in [plaats B] was verkocht, zodat partijen beide een buffer hadden om van te leven. Toen hij op 4 december 2019 zonder nieuwe baan in Nederland kwam wonen, verkeerde hij in dezelfde financiële situatie als de vrouw. Het was namelijk moeilijk voor de man om direct een baan te vinden in Nederland omdat hij al tien jaar in de VS werkte. Daarbij kwam in maart 2020 de coronacrisis die voor een tijdelijke vacaturestop zorgde. Om die reden is de man tijdelijk gestopt met het betalen van de alimentatie. Sinds september 2020 heeft hij echter weer een goede baan, waarin hij weliswaar een stuk minder verdient dan in de VS, maar dat is een gebruikelijk verschil tussen Nederland en de VS, aldus de man.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
De man had tot 1 december 2019 een inkomen van € 300.000,- bruto per jaar bij Amicorp te [plaats C] . Hij is naar Nederland vertrokken, zonder dat hij zicht had op een nieuwe baan. De man heeft aangevoerd dat hij deze keuze heeft gemaakt omdat hij anders voor de duur van een jaar een huurovereenkomst in [plaats C] had moeten aangaan, met alle kosten van dien. Hoewel het hof kan begrijpen dat de man, gelet op zijn voornemen om weer in Nederland te gaan wonen, niet nogmaals voor de duur van een jaar een huurovereenkomst in [plaats C] wilde aangaan, dient het risico van de keuze van de man om zich zonder vervangend arbeidsinkomen in Nederland te vestigen, voor zijn rekening te komen. De man had vanuit [plaats C] kunnen blijven solliciteren naar een vervangende baan in Nederland. Gelet op de kort daarvoor, te weten bij beschikking van 13 februari 2019, vastgestelde verplichtingen uit hoofde van kinder- en partneralimentatie, had van de man mogen worden verwacht dat hij bij zijn stap om naar Nederland te verhuizen zonder al een baan te hebben de reservering voor de financiële verplichtingen jegens de vrouw en de kinderen voldoende afgedekt zou hebben. De man kan de gevolgen van zijn keuze om te verhuizen zonder een baan te hebben gevonden, niet afwentelen op de vrouw en de kinderen. Dit betekent dat de man over de periode tot september 2020, het moment dat hij startte in een nieuwe baan, onverkort aan zijn verplichtingen uit de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2019 moet voldoen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man een gerechtvaardigd belang had bij zijn verhuizing naar Nederland. Daarmee gepaard gaat een inkomensverlies dat past bij de verschillende wijze van belonen in Nederland en in de VS. Daarom acht het hof een wijziging van omstandigheden aanwezig vanaf het moment dat de man een baan heeft gevonden in Nederland, te weten zijn huidige baan bij Centralis, met ingang van 1 september 2020.
Het voorgaande leidt ertoe dat het oordeel van de rechtbank dat eerder dan 1 september 2020 een relevante wijziging van omstandigheden is opgetreden, niet in stand kan blijven. De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat met ingang van 26 februari 2020 tot 1 september 2020 een kinderalimentatie van € 190,- per kind per maand is bepaald en voor zover daarbij de partneralimentatie over diezelfde periode op nihil is gesteld.
Inkomen van de man
5.8
De vrouw betwist dat de man zijn baan in [plaats C] daadwerkelijk heeft opgezegd en dat een ander nu zijn functie bekleedt. De man werkt nog op [plaats C] kantooruren, heeft nog steeds een Amerikaans telefoonnummer en al zijn betalingsverkeer loopt via de VS. Naast zijn functie bij Amicorp voert de man ook nog steeds zijn eigen onderneming [X] in de VS. Dit alles blijkt volgens de vrouw uit informatie op verschillende websites waarvan de vrouw afdrukken heeft overgelegd.
5.9
De man legt naar zijn mening al het mogelijke bewijs over waaruit blijkt dat hij wel degelijk niet meer voor Amicorp werkt sinds december 2019 en dat hij pas sinds september 2020 weer inkomen geniet in Nederland, te weten uit zijn baan bij Centralis. Het klopt dat hij voor zijn huidige baan internationale telefoongesprekken voert, onder andere met de VS, dat is een gevolg van zijn internationale ervaring. Hier past ook zijn huidige bovenmodale salaris bij. Verder heeft hij nog een Amerikaans telefoonnummer omdat hij nog steeds banden heeft met de VS in de vorm van schulden, abonnementen en sporadische bezoeken in verband met werk en het bezoeken van zijn vriendin. De vermeldingen op websites zoals de vrouw naar voren brengt zijn gedateerde gegevens die worden overgenomen op andere sites, waarop de man geen invloed heeft, aldus de man.
5.1
Het hof volgt de vrouw niet voor zover zij heeft getracht te stellen dat de man naast zijn inkomen uit arbeid bij Centralis nog andere inkomsten zou verwerven. De man heeft de stelling van de vrouw dat uit verschillende internetsites zou blijken dat de man nog steeds werkzaamheden verricht voor Amicorp en/of [X] , voldoende betwist. Naar het oordeel van het hof sluit de verklaring van de man aan bij het algemeen bekende gegeven dat op verschillende websites gedateerde informatie te vinden is. Het overleggen van verschillende afdrukken van dergelijke websites is niet een begin van bewijs dat de man uit zijn oude dienstbetrekking, dan wel uit zijn voormalige eigen onderneming, enig inkomen zou verwerven. Over de internationale activiteiten heeft de man afdoende verklaard dat dit hoort bij de uitoefening van zijn functie bij Centralis, zodat ook de stelling van de vrouw dat uit die activiteiten volgt dat de man nog voor andere ondernemingen dan Centralis werkt tegenover de betwisting door de man geen stand houdt.
Gelet op het voorgaande zal het hof met ingang van 1 september 2020 rekenen met het huidige inkomen van de man dat hij verdient bij Centralis. Hier verdient hij € 140.000,- bruto per jaar inclusief 8% vakantiegeld.
Lasten aan de zijde van de man
5.11
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met de kosten van de huurwoning van de man van € 2.450,- per maand. Zij vindt dat maximaal een bedrag van € 1.000,- aan huur kan worden meegenomen in een alimentatieberekening.
5.12
De man verweert zich hiertegen en vindt dat van een maximaal huurbedrag geen sprake kan zijn, zeker nu hij noodgedwongen in een duurdere wijk van [plaats B] moest gaan huren. Er dient dan ook rekening te worden gehouden met zijn daadwerkelijke huurprijs.
Verder verzoekt de man rekening te houden met de verhoogde pensioenpremie die hij sinds maart 2021 betaalt.
5.13
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding om voor de kinderalimentatie af te wijken van de NIBUD-normen waarmee in het forfaitaire systeem voor de kinderalimentatie wordt gerekend, waarbij ervan wordt uitgegaan dat 30% van het netto besteedbaar inkomen aan wonen wordt besteed. Daargelaten de vraag of er een noodzaak bestaat voor de man om tegen de door hem betaalde huurprijs op de gekozen locatie te wonen, zou een afwijking van het forfaitaire systeem betekenen dat de hogere huur ten laste van de kinderen zou komen.
Ook ten aanzien van de partneralimentatie acht het hof het redelijk om in dit specifieke geval ten aanzien van de woonlasten aan te sluiten bij het uitgangspunt van het NIBUD dat 30% van het inkomen wordt besteed aan wonen en hetgeen de man, wat er van de noodzaak daartoe ook zij, meer besteed aan huurlasten ten laste van zijn eigen vrije ruimte te laten komen. Het hof weegt daarin mee dat de vrouw ten koste van haar eigen carrièrekansen met de man is meeverhuisd naar [plaats C] , waar zij gezamenlijk een hoge welstand gewend waren Beide partijen hebben ervoor gekozen om naderhand terug te verhuizen naar Nederland. Vanuit de uit het huwelijk voortvloeiende verantwoordelijkheid dienen partijen de financiële consequenties daarvan in solidariteit te dragen. De gevolgen van deze keuze dienen dus niet volledig ten laste van de vrouw te komen, maar ook de man zal daaraan in redelijkheid moeten bijdragen. Daarom zal het hof ook in de berekening van de partneralimentatie aansluiten bij een percentage van 30% van het netto inkomen van de man als huurlast. In 2020 wordt als huurlast van de man daarom € 1.858,- per maand en in 2021 € 1.834,- per maand in aanmerking genomen.
Voor het overige zal het hof rekenen met de gegevens die voorliggen. Daaruit volgt onder meer dat de man in 2021 een hogere pensioenpremie betaalt, hiermee zal het hof rekening houden in de berekening vanaf 1 september 2021.
Behoefte, behoeftigheid, verdiencapaciteit en draagkracht van de vrouw
5.14
De vrouw is van mening dat bepaalde beslissingen die de rechtbank in de beschikking van 13 februari 2019 heeft genomen, nog steeds tussen partijen gelden. Zo interpreteert zij 2.4.14 van die beschikking zo, dat zij naar eigen inzicht een eigen inkomen zou kunnen gaan verwerven, maar dat dat niet van invloed zal zijn op haar behoeftigheid, noch op haar draagkracht ten behoeve van de kinderalimentatie. De vrouw vindt daarom dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft overwogen dat op termijn van haar mag worden verwacht dat zij zich ten volle inspant om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat van haar mag worden verwacht dat zij met ingang van 1 september 2021 een inkomen uit arbeid geniet ter hoogte van het fulltime minimumloon, als gevolg waarvan de rechtbank aan haar zijde is uitgegaan van een minimale bijdrage voor de kinderen van € 25,- per kind per maand, aldus de vrouw
.
5.15
De man is van mening dat de vrouw bij het duiden van 2.4.14 van de beschikking van 13 februari 2019 twee dingen door elkaar haalt. Voornoemde overweging ging over de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie. De rechtbank haalt de verdiencapaciteit van de vrouw in de bestreden beschikking terecht aan in het kader van de huidige situatie en ten behoeve van de kosten van de kinderen. Dat de rechtbank in de beschikking van 13 februari 2019 zou hebben geoordeeld dat de vrouw onbeperkt zou mogen bijverdienen zonder dat dat invloed zou hebben op de alimentatie, is volgens de man dan ook onjuist.
Verder heeft de rechtbank door de ingangsdatum op 1 september 2021 te bepalen, de vrouw ruim de tijd gegeven om haar verdiencapaciteit te gaan benutten. Zij woont inmiddels ruim vijf jaar in Nederland, zodat een minimale bijdrage ten behoeve van de kinderalimentatie redelijk is.
Ten slotte wenst de man op te merken dat de rechtbank ten aanzien van de behoefte van de vrouw, net als in de beschikking van 13 februari 2019, voor de makkelijke weg kiest door de behoefte van de vrouw niet vast te stellen. Zo lang de draagkracht van de man de beperkende factor blijft, kan hij zich overigens verenigen met deze benadering.
5.16
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw werkt sinds 1 september 2021 bij haar huidige werkgever, VkusVill, op basis van een nul-urencontract. Daarmee staat vast dat zij haar verdiencapaciteit benut. Het hof acht het aannemen van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw redelijk en sluit voor de bepaling van de hoogte daarvan aan bij de door de rechtbank bepaalde verdiencapaciteit, gebaseerd op een minimumloon bij een fulltime werkweek, dat de vrouw in staat moet worden geacht te verdienen. Het minimumloon bedroeg in 2021 € 1.701,- bruto per maand. Dit resulteert in een minimale draagkracht ten aanzien van de bijdrage voor de kinderen met ingang van 1 september 2021, van € 25,- per kind per maand. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat haar verdiensten niet van invloed zouden zijn op haar draagkracht voor de kinderalimentatie.
Ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de behoefte van de vrouw zal het hof aansluiten bij hetgeen de rechtbank in de in kracht van gewijsde gegane beschikking van 13 februari 2019 en de bestreden beschikking daarover heeft overwogen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het NBI van partijen toen zij nog in [plaats C] leefden, niet maatgevend is voor de behoefte van de vrouw hier in Nederland. Zo komt het hof met de rechtbank tot het oordeel dat de bruto alimentatieverplichting die de man ten tijde van de beschikking van 13 februari 2019 kon voldoen van € 1.645,- per maand, geïndexeerd naar 2021 € 1.771,- en aangevuld met de verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.701,- per maand, de minimale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dekt. Dit betekent dat bij de huidige stand van zaken de aanvullende behoefte van de vrouw in ieder geval de door de rechtbank bepaalde € 1.645,- per maand bedraagt naar het niveau in 2018. Omdat de draagkracht van de man de beperkende factor is, ziet het hof evenals de rechtbank geen noodzaak de behoefte van de vrouw nader vast te stellen.
Ingangsdatum
5.17
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 september 2020 en per 1 september 2021 opnieuw zal berekenen.
Kinderalimentatie
Behoefte van de kinderen
5.18
De behoefte van de kinderen is ingevolge de beschikking van 13 februari 2019 € 1.450,- per maand in 2018, voor beide kinderen gezamenlijk. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt deze behoefte € 1.515,98 per maand en met ingang van 2021 € 1.561,46 per maand.
Draagkrachtvergelijking per 1 september 2021
5.19
De totale draagkracht van de ouders overstijgt gelet op het voorgaande vanaf september 2021 de behoefte van de kinderen en komt op € 2.345,- (draagkracht van de man € 2.295,- en draagkracht van de vrouw € 50,-). Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt € 2.295,- / € 2.345,- x € 1.562,- = € 1.529,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 50,- / € 2.345,- x € 1.562,- = € 33,-.
Zorgkorting
5.2
De zorgregeling verloopt, zo hebben partijen ter zitting in hoger beroep verklaard, niet volgens het door de rechtbank in de beschikking van 2 juni 2021 vastgelegde schema. Het hof ziet gelet op de frequentie van het contact tussen de man en de kinderen vanaf het moment dat de man in Nederland is en het feit dat op dit moment wordt toegewerkt naar een verbetering van het contact, aanleiding om vanaf september 2020 te rekenen met een zorgkorting van 25%.
Van 1 september 2020 tot 1 september 2021
5.21
Het voorgaande leidt ertoe dat de man van september 2020 tot september 2021 € 1.136,- per maand, dat wil zeggen € 568,- per kind per maand, dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Vanaf 1 september 2021
5.22
Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van september 2021 € 1.139,- per maand, dat wil zeggen € 569,- per kind per maand, dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Partneralimentatie
5.23
Naast bovengenoemde inkomsten en uitgaven, houdt het hof aan de zijde van de man rekening met zijn ziektekosten van € 117,- per maand.
Aan de zijde van de vrouw houdt het hof vanaf 2021 rekening met haar huur van € 1.395,- per maand voor haar woning in [plaats A] en haar ziektekosten van € 135,- per maand.
Van 1 september 2020 tot 1 september 2021
5.24
Het voorgaande leidt ertoe dat de man van september 2020 tot september 2021 € 994,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Vanaf 1 september 2021
5.25
Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van september 2021 € 845,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Fiscale aftrekbaarheid van de partneralimentatie
5.26
De man is van mening dat de rechtbank bij de vaststelling van de partneralimentatie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de afbouw van de fiscale aftrekbaarheid voor partneralimentatie van 2020 tot en met 2023. Deze tarieven staan vast en door er geen rekening mee te houden wordt de man aanzienlijk benadeeld, temeer nu het financieel te kostbaar is om enkel daarover te procederen.
5.27
De vrouw verweert zich en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank dit verzoek van de man bij de bestreden beschikking op de juiste gronden heeft afgewezen.
5.28
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in 4.7.12 van de bestreden beschikking dat met de verschillende onzekere factoren die bij alimentatiebepaling een rol spelen op voorhand geen rekening kan worden gehouden. Het hof bekrachtigt de afwijzing van het verzoek van de man in deze.
Nihilstelling vanaf september 2023
5.29
De man verzoekt om nihilstelling en niet om limitering van de partneralimentatie met ingang van 1 september 2023 omdat bij een limitering van de alimentatie de weg van artikel 1:401 lid 1 BW nog open blijft staan en de toets dus ook minder zwaar is. De man is van mening dat de vrouw een stok achter de deur nodig heeft om te worden bewogen tot het doen van sollicitaties. Op dit moment stelt zij zich volledig afhankelijk van de man op, hetgeen niet meer van deze tijd is. De vrouw woont inmiddels ruim vijf jaar in Nederland, de kinderen worden steeds ouder en zelfstandiger en de man neemt inmiddels meer zorgtaken op zich en wenst dit nog meer te doen. De vrouw heeft een hbo-diploma en zal door middel van het opdoen van werkervaring en eventuele omscholing zich voldoende kunnen ontplooien om een groei in salaris te realiseren. Een nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 september 2023 is daarom redelijk, aldus de man.
5.3
De vrouw vindt dat de man ten onrechte een beroep doet op een vijfjaartermijn ten behoeve van een nihilstelling. Hij is zelf niet in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 13 februari 2019, op grond waarvan de man gehouden is de vrouw voor de duur van twaalf jaar van partneralimentatie te voorzien. De vrouw is druk met de zorg voor de kinderen. Wel is zij zich inmiddels aan het omscholen en hoopt zij in de toekomst werk te vinden dat beter bij haar past dan haar huidige baan.
5.31
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW (oud) kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen voor de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW (oud) eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het is onjuist om de nieuwe wetgeving, welke per 1 januari 2020 met de Wet herziening partneralimentatie (Stb 2019, 283) in werking is getreden, van toepassing te achten op de situatie van partijen. Partijen zijn op 9 oktober 2018 gescheiden en zijn daarom gebonden aan de wetgeving die toen gold, waaruit volgt dat de man gehouden is de partneralimentatie te voldoen voor de duur van twaalf jaar.
Bovendien volgt uit de beschikking van 13 februari 2019 niet dat van de vrouw wordt verwacht dat zij op korte termijn volledig in haar onderhoud dient te voorzien, maar dat zij zich zoveel als mogelijk inspant om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Daarbij is het hof van oordeel dat er geen enkele aanleiding bestaat om de partneralimentatie op nihil te stellen. Partijen zijn twintig jaar met elkaar gehuwd geweest en daaruit vloeit een bepaalde mate van solidariteit voort, temeer gelet op het feit dat de vrouw ten koste van haar eigen carrière met de man is meeverhuisd naar [plaats C] . Het hof bekrachtigt de afwijzing van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie door de rechtbank.
Schorsingsverzoek
5.32
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar schorsingsverzoek niet gehandhaafd, zodat het hof haar verzoek daartoe zal afwijzen.
5.33
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd worden aan deze beschikking gehecht en maken daar deel van uit. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.290.148/01
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van de verzoeken van de man om rekening te houden met de fiscale aftrekbaarheid van de partneralimentatie en tot nihilstelling van de partneralimentatie betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020 voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw van 1 september 2020 tot 1 september 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 568,- per kind per maand zal betalen;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 569,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw van 1 september 2020 tot 1 september 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 994,- bruto per maand zal betalen;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 845,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in zaaknummer 200.290.148/02
wijst het verzoek tot schorsing af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 12 april 2022 uitgesproken in het openbaar.