ECLI:NL:GHAMS:2022:1665

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
23-002046-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor rijden onder invloed en veroordeling voor rijden met ingevorderd rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor rijden onder invloed van cannabis en het rijden zonder geldig rijbewijs. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het rijden onder invloed, omdat niet voldaan was aan de strikte waarborg van artikel 13 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het hof oordeelde dat er te veel onduidelijkheden waren over de wijze waarop de bloedmonsters waren bewaard en vervoerd, waardoor de resultaten van het bloedonderzoek niet als bewijs konden worden gebruikt. De advocaat-generaal had betoogd dat de waarborgen niet waren geschonden, maar het hof was van mening dat de verzending van de bloedmonsters niet 'zo spoedig mogelijk' had plaatsgevonden, wat noodzakelijk is voor de betrouwbaarheid van het onderzoek.

Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor het rijden met een ingevorderd rijbewijs. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd, wat een overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opleverde. De politierechter had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een taakstraf van 70 uren opgelegd, en het hof besloot om deze straffen te handhaven, met inachtneming van de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte. De verdachte werd ook de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van acht maanden en zijn auto werd verbeurd verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002046-20
datum uitspraak: 1 juni 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 96-028653-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].
Procesverloop en onderzoek van de zaak
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
De meervoudige strafkamer van het hof heeft de zaak, nadat deze op 4 februari 2021 door de enkelvoudige strafkamer naar de meervoudige strafkamer was verwezen, op 13 juli 2021 inhoudelijk behandeld. Na afloop daarvan is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gesloten. Bij tussenarrest van 27 juli 2021 is het onderzoek heropend, teneinde door opsporingsambtenaren een reeks aan door het hof geformuleerde vragen te doen beantwoorden. Op 18 mei 2022 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bij de sluiting ervan op 13 juli 2021 bevond.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 en 18 mei 2022. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman daar naar voren heeft gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij, op of omstreeks 1 mei 2019 te Heerhugowaard, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 4,8 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde;

2.hij, op of omstreeks 1 mei 2019 te Heerhugowaard als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [weg], een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Verweer met betrekking tot stelselmatige observatie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat door het plaatsen van het peilbaken onder de auto van de verdachte sprake is geweest van stelselmatige observatie, terwijl daartoe het vereiste bevel van de officier van justitie ontbrak. Door dit onherstelbare vormverzuim in het voorbereidend onderzoek is een dusdanig ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat als gevolg hiervan de resultaten van deze observaties van het bewijs moeten worden uitgesloten en de verdachte van beide tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Van stelselmatige observatie in de zin van artikel 126g Sv is sprake als de observaties in verband met de plaats waar zij zijn uitgevoerd, de duur, het doel, de intensiteit en frequentie daarvan, alsmede het gebruik van technische hulpmiddelen (zoals een peilbaken), geschikt zijn om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van een verdachte. Als dat niet het geval is, kan de met het observeren samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als zo beperkt worden beschouwd, dat de algemene taakomschrijving van de politie, neergelegd in artikel 3 van de Politiewet 2012 en de artikelen 141 en 142 Sv, daarvoor voldoende legitimatie bieden (vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2050).
In dit geval kan uit een proces-verbaal van 2 mei 2019 met nummer 2019081777-8 worden opgemaakt dat de politie op dinsdagmiddag 30 april 2019 een peilbaken onder de Suzuki Alto van de verdachte heeft geplaatst. Verder staat vast dat hoofdagenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die in uniform waren gekleed en in een opvallend politievoertuig reden, de verdachte op woensdagochtend 1 mei 2019 omstreeks 10.15 uur in die auto hebben zien rijden, waarna zij besloten het voertuig op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) staande te houden (het hof begrijpt: de verdachte als bestuurder te doen stilhouden). Vervolgens is de verdachte, nadat hij de stoptekens van de politie had genegeerd en op hem de achtervolging was ingezet, om 10.30 uur aangehouden. Daarbij is de Suzuki in beslag genomen. [verbalisant 1] heeft op 24 augustus 2021 gerelateerd dat een melding van “de bewegingsmelder” voor de politie aanleiding is geweest om (naar het hof begrijpt: op 1 mei 2019) “in de buurt van het huisadres van de verdachte te gaan rijden”.
Gevoeglijk kan worden aangenomen dat de politie met behulp van het peilbaken de reisbewegingen van de auto van de verdachte heeft kunnen volgen, doch slechts gedurende een tijdspanne van (veel) minder dan een etmaal. Verder heeft een “melding” van het apparaat voor de twee hoofdagenten kennelijk aanleiding gevormd om te kijken of zij de verdachte in de buurt van zijn woonadres in zijn voertuig konden opdoen, hetgeen gelukt is. Zeer kort daarna is hij echter aangehouden. In het dossier noch in hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht kunnen solide aanknopingspunten worden gevonden voor de gedachte dat gedurende genoemde tijdspanne méér of andere als observatie aan te merken interventies op de verdachte zijn gepleegd. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de met de inzet van het peilbaken samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in dit geval als zo beperkt kan worden beschouwd, dat daarvoor geen bevel van de officier van justitie nodig was en de algemene politietaak daarvoor toereikende grondslag bood. Nu aldus van een vormverzuim geen sprake is, bestaat er voor bewijsuitsluiting geen aanleiding.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen onder 1 ten laste is gelegd. Daartoe is onder meer aangevoerd dat niet is voldaan aan de strikte waarborg van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (het Besluit), omdat er te veel onduidelijkheden zijn over de wijze waarop de bloedmonsters van de verdachte zijn bewaard en vervoerd. Als gevolg daarvan kan het bloedonderzoek niet voor het bewijs worden gebruikt.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat hoewel de ‘zo spoedig mogelijk-termijn’ voor verzending van de bloedmonsters als bedoeld in genoemde bepaling tot het stelsel van strikte waarborgen behoort, die termijn hier niet is overschreden. Ondanks dat het exacte tijdpad niet kan worden nagegaan, is vast te stellen dat het risico op afbraak van drugs – gelet op de wijze van het bewaren van de bloedmonsters op het politiebureau en tijdens het vervoer – na de bloedafname zo goed als afwezig was. Subsidiair heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat indien het hof tot het oordeel komt dat de bloedmonsters niet zo spoedig mogelijk zijn ingezonden, het belang van een betrouwbare analyse in ieder geval niet is geschonden, zodat een vrijspraak ook dan achterwege kan blijven.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot deze waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit worden gezonden. De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het voorschrift dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd (vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, in samenhang met HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:623).
In dit geval kan worden vastgesteld dat van de verdachte op 1 mei 2019 om 12:41 uur – na diens voornoemde aanhouding – bloed is afgenomen, omdat het vermoeden was ontstaan dat hij onder invloed van alcohol of een ander verdovend middel verkeerde. Op 23 juli 2019 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gerapporteerd dat de bloedmonsters van de verdachte daar op 17 mei 2019 zijn ontvangen, en wel via drs. [naam], als apotheker/toxicoloog verbonden aan het laboratorium [laboratorium] (Duitsland). Uit de toelichting die de advocaat-generaal op de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2021 heeft gegeven, komt naar voren dat de bloedmonsters per abuis (het hof begrijpt: door de politie) naar het laboratorium van [naam] zijn gezonden. [naam] heeft bij e-mail van 1 februari 2021 laten weten dat zijn laboratorium de monsters heeft ontvangen (het hof: op enig moment) tussen 1 en 17 mei 2019 – een exactere ontvangstdatum kon [naam] niet geven – en dat hij de monsters vervolgens op 17 mei 2019 – bevroren op droogijs – persoonlijk heeft vervoerd naar het NFI en aldaar te 14:30 uur heeft afgeleverd.
Het hof stelt vast dat aldus ongewis gebleven is wanneer de bloedmonsters precies naar het Duitse laboratorium zijn verstuurd. Dat die verzending moet hebben plaatsgevonden tussen 1 mei 2019 en 17 mei 2021, biedt op zichzelf genomen onvoldoende grond voor het oordeel dat de monsters
zo spoedig mogelijknaar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in het Besluit zijn verstuurd. Daarbij betrekt het hof dat uit een proces-verbaal van 3 december 2020 naar voren komt dat de door de politie gecontracteerde transporteur ‘bloedblokken’, na aanmelding daarvan voor transport, binnen twee werkdagen bij de politie pleegt op te halen en deze vervolgens dezelfde of de daaropvolgende werkdag bij een geaccrediteerd laboratorium aflevert. In dit geval blijft echter de mogelijkheid open dat de bloedmonsters pas (ruim) twee weken na de afname daarvan bij de politie zijn opgehaald en naar het Duitse laboratorium zijn vervoerd.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat over de tijdspanne tussen de afname van de bloedmonsters en het moment dat deze door [naam] vanuit Duitsland richting het NFI werden gebracht, teveel onduidelijk is gebleven over de condities waaronder deze zijn bewaard en vervoerd. Het dossier levert daaromtrent onvoldoende
concrete, op deze zaak toegespitste informatieop. Dit geldt ook voor de brief van het NFI van 26 maart 2021 waarnaar de advocaat-generaal heeft verwezen en het aanvullende proces-verbaal van 24 augustus 2021 dat is opgesteld naar aanleiding van de door het hof bij tussenarrest van 27 juli 2021 gestelde vragen. Hierdoor kan niet met een toereikende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname minimaal is geweest.
Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen voorop is gesteld, is het hof met de raadsman van oordeel dat de vraag of de verzending van de bij de verdachte afgenomen buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden ontkennend moet worden beantwoord. Aldus zijn de strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd niet volledig nageleefd, zodat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in dat artikel geen sprake is. Daarom moet de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Hetgeen de advocaat-generaal bij wijze van subsidiair standpunt naar voren heeft gebracht, kan niet tot een andere uitkomst leiden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
onder 2tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 mei 2019 te Heerhugowaard, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis. Daarnaast is de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 8 maanden en is zijn inbeslaggenomen auto verbeurdverklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de politierechter in eerste aanleg zijn opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een personenauto, terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Door aldus te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven zich weinig aan te trekken van besluiten van het bevoegd gezag die met het oog op de verkeersveiligheid worden genomen.
Gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden uitgesproken, ligt oplegging van een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede, zeker omdat de verdachte blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 mei 2022 in 2015 ook al eens onherroepelijk is bestraft wegens een verkeersmisdrijf. Toch zal het hof hiervoor niet kiezen. Allereerst heeft de verdachte zich, zover bekend, na 2019 in het verkeer niet opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Daarnaast is hem op 11 juli 2019 een rijontzegging van 10 maanden opgelegd. Daarmee zal het hof in het verlengde van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in straf verminderende zin rekening houden. Dat laatste geldt ook voor de tijd die sinds het bewezenverklaarde is verstreken. Tegen die achtergrond acht het hof, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven Suzuki Alto (bouwjaar [bouwjaar]). Het voertuig behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurdverklaard. Gezien de geschatte waarde de auto van € 500 zal de verdachte, gelet op diens draagkracht, hierdoor niet in onevenredige mate in zijn vermogen worden troffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 personenauto, Suzuki Alto, kenteken [kenteken] (goednummer 967009).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.J.I. de Jong en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 juni 2022.
=========================================================================
[…]