ECLI:NL:GHAMS:2022:1691

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.294.251/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen partijen, die in 1987 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan en inmiddels gescheiden zijn. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank aangevochten, waarin was bepaald dat hij een partneralimentatie van € 3.906,52 netto per maand aan de vrouw diende te betalen. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, heeft de bestreden beschikking bestreden en verzocht om een hogere alimentatie en een eerdere ingangsdatum. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 629,- bruto per maand tot 25 oktober 2022, de datum waarop de vrouw een AOW-uitkering en diverse pensioenuitkeringen zal ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien tot die datum en dat de man in staat is om de alimentatie te betalen. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van teveel ontvangen partneralimentatie, nu de man in hoger beroep is gekomen en de alimentatie is verlaagd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.294.251/01
zaaknummer rechtbank: C/15/294954 / FA RK 19-5980
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juni 2022 inzake
[de man],
(thans) wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer (onttrokken na afloop van de nadere mondeling behandeling op 1 december 2021),
advocaat thans: mr. M.E. Kreber te Zoetermeer,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaten voorheen:
mr. M.A. Johanssen te Amsterdam,
mr. C.H.C. Houben te Amsterdam,
mr. I.H.M. Mooren-van Weereld te ’s-Hertogenbosch (onttrokken na afloop van de nadere mondelinge behandeling op 1 december 2021),
advocaat thans: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof handhaaft zijn beschikking van 24 augustus 2021 (hierna: de tussenbeschikking). In die beschikking heeft het hof de beschikking waarvan beroep deels bekrachtigd en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2
Vervolgens heeft de man op 16 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, tevens bevattende een verzoek om een proceskostenveroordeling.
1.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de brief van de zijde van de vrouw van 18 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 19 november 2021;
- het journaalbericht van de zijde van de man van 19 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
1.4
De nadere mondelinge behandeling heeft op 1 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, via een videobeeldverbinding bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw.
De advocaat van de vrouw is, met bericht van afmelding, niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1987 te [plaats C] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
2.2
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3
Bij de tussenbeschikking van dit hof van 24 augustus 2021 is de beschikking waarvan beroep bekrachtigd, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
2.4
Bij beschikking van dit hof van 31 augustus 2021 heeft het hof de bestreden beschikking geschorst voor zover daarin de aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.850,- per maand te boven gaat, totdat in de hoofdzaak is beslist.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de beschikking waarvan beroep is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie)
€ 3.906,52 netto per maand dient te voldoen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans om met inachtneming van hetgeen hij heeft aangevoerd een partneralimentatie vast te stellen op een zo laag mogelijk bedrag, dat het hof juist en redelijk acht. Daarnaast verzoekt de man de partneralimentatie te limiteren tot 25 oktober 2022, althans te beslissen zoals het hof juist en redelijk acht.
3.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking:
ten aanzien van de behoefte van de vrouw:
I. Primair: te bepalen dat de vrouw een behoefte heeft van € 6.344,18 netto per maand conform de behoeftelijst van de zijde van de vrouw;
II. Subsidiair: te bepalen dat de vrouw conform de hofnorm een behoefte heeft van € 4.640,- netto per maand.
ten aanzien van de vast te stellen partneralimentatie:
III. Primair: de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 3.906,52 netto per maand dient te voldoen, zijnde € 6.205,75 bruto per maand;
IV. Subsidiair: te bepalen dat de man een partneralimentatie van € 6.224,- bruto per maand dient te voldoen;
V. Meer subsidiair: dat het hof een door het hof juist geachte partneralimentatie vaststelt.
ten aanzien van de ingangsdatum:
VI. Primair: de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2018;
VII. Subsidiair: de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 18 oktober 2019;
VIII. Meer subsidiair: de ingangsdatum te bepalen op de datum waarop de echtscheiding ingeschreven had kunnen worden, te weten 4 juni 2021.
in alle gevallen:
IX. De man te veroordelen in de kosten van de procedure;
X. De beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist en redelijk acht, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Gelet op de onderlinge samenhang zal het hof de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk bespreken.
4.2
De geschilpunten waarover het hof een oordeel zal geven betreffen de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man, de ingangsdatum van de partneralimentatie, de limitering van de partneralimentatie en de proceskostenveroordeling.
4.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
ingangsdatum
4.4
Het hof zal eerst een oordeel geven over de ingangsdatum van de vast te stellen partneralimentatie.
De vrouw betoogt dat de ingangsdatum van de partneralimentatie dient te worden bepaald primair op 1 januari 2018 (de datum van uiteengaan van partijen), subsidiair op 18 oktober 2019 (datum indiening verzoekschrift) en meer subsidiair 4 juni 2021 (de datum waarop de echtscheiding had kunnen worden ingeschreven).
Vast staat dat bij de beschikking waarvan beroep de echtscheiding is uitgesproken. Op 11 mei 2021 is de man tegen onder meer de echtscheiding in hoger beroep gekomen. Het hof heeft bij beschikking van 24 augustus 2021 de beschikking waarvan beroep, voor zover het de echtscheiding betreft, bekrachtigd.
Ingevolge artikel 1:157 lid 4 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheiding kon niet eerder dan 24 augustus 2021 in de registers van de burgerlijke stand worden ingeschreven, zodat de ingangsdatum van de partneralimentatie op grond van laatstgenoemd artikellid niet op een van de door de vrouw vermelde data kan worden vastgesteld. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de echtscheidingsbeschikking inmiddels op 26 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zodat deze datum zal worden aangehouden voor de ingangsdatum van de partneralimentatie. Bij het vaststellen van de partneralimentatie zal het hof rekenen met de belastingtarieven van 2022.
behoefte van de vrouw
4.5
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard niet langer een beroep te doen op de eerder door haar in het geding gebrachte behoeftelijst. Zij stelt zich thans op het standpunt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de zogenoemde hofnorm. Ook de man is van mening dat de behoefte van de vrouw moet worden berekend aan de hand van de hofnorm. Het hof zal, nu dit niet tussen partijen in geschil is, de behoefte van de vrouw berekenen op grond van de hofnorm, waarbij haar behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017, het jaar waarin partijen uiteen zijn gegaan. Hierbij gaat het hof uit van de fiscale tarieven zoals geldend in dat jaar.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het gezinsinkomen ten tijde van hun uiteengaan.
De man stelt dat zijn inkomen moet worden bepaald op het gemiddelde salaris dat hij als directeur-groot aandeelhouder (DGA) van [X] B.V. verdiende gedurende het huwelijk. Hij becijfert dat inkomen op € 44.000,- bruto per jaar. Het inkomen van de vrouw bestond uit de uitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn van € 869,- bruto per jaar. Het gezinsinkomen bedroeg daarmee in 2017 € 2.438,- per maand netto, aldus de man.
De vrouw stelt dat het inkomen van de man moet worden bepaald op € 150.896,- per jaar. Zij baseert zich daarbij op het inkomen van de man volgens de aangifte IB 2017 (€ 110.396,-), in welk bedrag € 4.500,- aan inkomen uit [X] B.V. is begrepen. Nu het salaris van de man naar eigen zeggen meerdere jaren achtereen € 45.000,- bruto per jaar heeft bedragen, moet voormeld inkomen van € 110.396,- worden vermeerderd met een bedrag van € 40.500,- (€ 45.000,- minus € 4.500,-). Het inkomen van de vrouw bestond in 2017 uit een pensioenuitkering vanuit Curaçao van € 516,- netto per maand en een uitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn van € 869,- bruto per jaar.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat haar inkomsten in 2017 bestonden uit de uitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn van € 869,- bruto per jaar en de vanuit Curaçao ontvangen uitkering van € 516,- netto per maand. Het op basis van deze gegevens berekende NBI van de vrouw bedraagt € 584,- per maand.
Het hof zal geen rekening houden met enig resultaat uit de onderneming van de vrouw aangezien hierin in 2017 geen activiteiten werden ontplooid.
Het inkomen van de man bestond uit het salaris dat hij als DGA van [X] B.V. ontving. In 2016 en 2017 had hij tevens inkomsten uit werkzaamheden die hij verrichtte bij de Nederlandse Bank. Nu het inkomen van de man in de laatste jaren van de samenleving van partijen fluctueerde (volgens de aangiften IB in de jaren 2014 tot en met 2017 respectievelijk € 44.000,-, € 47.666,-, € 64.374,- en € 110.396,-) zal het hof rekenen met het gemiddelde inkomen over deze jaren ten bedrage van € 66.609,- bruto per jaar. Het hof is van oordeel dat dit bedrag representatief kan worden geacht voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het op basis van deze gegevens berekende NBI van de man bedraagt € 3.525,- per maand. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat verder nog rekening moet worden gehouden met de vrij opneembare reserves in de B.V. van de man gaat het hof daar niet in mee. Bij het bepalen van de welstand van partijen is van belang over welke middelen partijen daadwerkelijk de beschikking hadden. Het mogelijk interen op de reserves van de B.V. valt daarbuiten.
Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (€ 3.525,- + € 584,- =) € 4.109,- per maand bedroeg. Gelet op voorgaande overwegingen wordt de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.465,- netto per maand in 2017. Geïndexeerd bedraagt haar behoefte in 2022 € 2.745,- netto per maand.
behoeftigheid van de vrouw
4.6
De man stelt dat de vrouw zelf volledig in haar levensonderhoud kan voorzien aangezien zij kan beschikken over de volgende inkomstenbronnen. De vrouw is werkzaam geweest als mediator, waarmee zij een substantieel inkomen verwierf en zij kan deze werkzaamheden weer opstarten. Voorts kan het niet op de man worden afgewenteld dat de vrouw ervoor heeft gekozen haar pensioen vervroegd te laten uitkeren, waardoor zij van maart 2021 tot 25 oktober 2022 geen pensioen van pensioenfonds Zorg en Welzijn ontvangt. Daarom dient rekening te worden gehouden met een hogere pensioenuitkering. Voorts moet rekening worden gehouden met de helft van de huurinkomsten van de woning [A-straat] in [plaats B] , die gezamenlijk eigendom is van partijen en waar de zoon van partijen woont. Tenslotte beschikt de vrouw over een aanzienlijk vermogen waarop zij zo nodig kan interen om in haar levensonderhoud te voorzien. Van de vrouw kan in ieder geval worden verwacht dat zij vanaf oktober 2022, de datum waarop zij een AOW uitkering en diverse pensioenuitkeringen zal ontvangen, in eigen levensonderhoud voorziet, aldus de man.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de beslissing om haar pensioen vervroegd te laten uitkeren tijdens het huwelijk van partijen genomen. Deze beslissing kan de vrouw thans niet worden tegengeworpen, zodat met de daadwerkelijk ontvangen pensioenuitkeringen zal worden gerekend en niet met een hoger bedrag.
Voorts heeft de vrouw gedurende de laatste jaren van de samenwoning haar activiteiten als mediator afgebouwd. Mede gelet op haar leeftijd (66 jaar) kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij deze werkzaamheden thans weer opstart.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap zijn nog niet afgerond. Verder hebben partijen er geen duidelijkheid over kunnen verschaffen in hoeverre de zoon van partijen huur betaalt voor de door hem bewoonde woning aan de [A-straat] te [plaats B] . Het hof zal dan ook bij het berekenen van zowel de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man en de vrouw geen rekening houden met inkomsten uit verhuur van deze woning.
Niet in geschil is dat de vrouw over substantiële banktegoeden beschikt. Volgens vaste jurisprudentie kan van de vrouw worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen als de omstandigheden daar aanleiding toe geven. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake nu de vrouw onbetwist heeft verklaard dat zij met dit vermogen de hypothecaire lening van haar eigen woning moet aflossen. Van de vrouw kan dan niet worden verwacht dat zij thans inteert op dit vermogen, zodat deze grief van de man wordt afgewezen.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud tot 25 oktober 2022 wordt vastgesteld op € 2.745,- minus haar pensioenuitkering vanuit Curaçao van € 516,- netto per maand, zijnde € 2.229,- netto per maand (€ 2.851,- bruto per maand).
Met ingang van 25 oktober 2022 ontvangt de vrouw een AOW uitkering van € 1.387,- bruto per maand, de pensioenuitkering vanuit Curaçao van € 516,- netto per maand, de pensioenuitkering van Zorg en Welzijn van € 151,- bruto per maand en de pensioenuitkering van het ABP van € 419,- bruto per maand. De behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering bedraagt met ingang van 25 oktober 2022 € 636,- netto per maand (€ 881,- bruto per maand).
draagkracht van de man
4.7
Het geschil met betrekking tot de draagkracht van de man spitst zich toe op de hoogte van het inkomen van de man dat in aanmerking moet worden genomen.
De man stelt dat het salaris dat hij uit [X] B.V. ontvangt en waarmee moet worden gerekend om zijn draagkracht vast te stellen primair € 19.223,- en subsidiair € 31.000,- bruto per jaar bedraagt. Indien van een hoger salaris wordt uitgegaan moet de man versneld de reserves van [X] B.V. aanspreken, hetgeen de continuïteit van de B.V. in gevaar zou brengen. De man heeft zijn standpunt onderbouwd door drie rapportages van [Y] van kantoor Aprecio (hierna: Aprecio) van 6 mei 2021, 22 juli 2021 en 18 november 2021 in het geding te brengen.
De vrouw stelt dat het salaris waarvan moet worden uitgegaan € 152.511,- bruto per jaar bedraagt. Zij baseert dit bedrag op de resultaten van de B.V. en de inkomsten van de man in de laatste jaren en zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt drie rapportages van mr. R.B. Welling (hierna: Welling) van 11 januari 2021, 16 juni 2021 en 4 augustus 2021 overgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Aprecio heeft becijferd dat indien wordt uitgegaan van een salaris van € 31.000,- bruto per jaar de continuïteit van de B.V. niet in gevaar komt en dat de man tot 16 december 2024 -de datum waarop hij een AOW uitkering zal ontvangen- dit salaris kan blijven genieten. In het rapport van 6 mei 2021 wordt een omzet in 2021 geprognosticeerd van € 40.000,- per jaar en in 2022 van nihil. De reserves (volgens Aprecio € 127.000,-) zullen door de B.V. (deels) worden aangewend om het salaris van de man tot 16 december 2024 te betalen aangezien de omzet van de B.V. zal verminderen.
Welling gaat er in de rapportages van uit dat, gelet op de activiteiten van de man als consultant, het niet noodzakelijk is dat de B.V. reserves (volgens Welling € 151.000,-) aanhoudt. Het resultaat van de B.V. kan volledig aan de man worden uitgekeerd als salaris. Voorts gaat Welling ervan uit dat de in het verleden door de man verworven inkomsten naast zijn salaris uit [X] B.V. ook in de toekomst aan de man ten goede komen.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht redelijkerwijs te kunnen verwerven. De man heeft als DGA van [X] B.V. een grote vrijheid bij het bepalen van de hoogte van het salaris dat hij van de B.V. ontvangt. Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat het de man in verband met de continuïteit van de onderneming vrij staat om redelijke reserves te vormen waardoor een buffervermogen wordt gevormd om toekomstige tegenvallers te kunnen opvangen.
Het hof is van oordeel dat in de rapportages van Aprecio voldoende is onderbouwd dat de reserves van [X] B.V. per ultimo 2020 circa € 127.000,- bedroegen. Welling heeft in zijn rapportages onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de reserves op die datum € 151.000,- bedroegen. Het hof is van oordeel dat een reserve van € 127.000,- niet bovenmatig is, zodat deze reserve niet onmiddellijk voor uitkering beschikbaar is.
Voorts heeft Aprecio voldoende onderbouwd dat op basis van de in de rapportages gehanteerde aannames en omstandigheden het niet onredelijk is te rekenen met een salaris van € 31.000,- per jaar.
Het hof zal echter uitgaan van het gebruikelijk DGA-loon in 2022, te weten € 48.000,- bruto per jaar en overweegt hiertoe als volgt. Van de man, die grote ervaring op het gebied van informatiebeveiliging heeft, 64 jaar is en geen medische belemmeringen ondervindt, kan worden verlangd dat hij zijn werkzaamheden, die thans twee dagen per week in beslag nemen, uitbreidt. Voorts heeft Aprecio in zijn rapportages onvoldoende onderbouwd dat de te verwachten omzet van [X] B.V. in 2021 en 2022 € 40.000,- respectievelijk nihil zal bedragen terwijl de omzet in de jaren 2018 tot en met 2020 respectievelijk € 63.378,-, € 75.262,- en € 79.999,- bedroeg. Het hof acht het dan ook redelijk uit te gaan van een hoger salaris dan het door Aprecio becijferde. Hierbij worden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in aanmerking genomen.
De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de inkomsten die hij in 2016 tot en met 2018 met werkzaamheden bij de Nederlandse Bank heeft verworven een eenmalig karakter hadden zodat hiermee geen rekening wordt gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Het hof zal met de volgende lasten rekening houden.
- de huur van € 1.085,- per maand. De man heeft voldoende onderbouwd dat dit thans zijn woonlasten zijn;
- de premie zorgverzekering van de man van € 136,- per maand;
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60.
De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat ook rekening moet worden gehouden met de zorgpremie van de zoon van partijen. Nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken kan van de zoon (33 jaar) worden gevergd dat hij zelf deze premie betaalt.
Het hof zal geen rekening houden met de kosten van de timeshares zoals de man verzoekt, aangezien de verdeling van de timeshares waarover partijen beschikken nog niet vast staat.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de draagkracht van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand € 629,- bruto per maand bedraagt.
jusvergelijking
4.8
Om te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van een partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zal het hof een zogenaamde jusvergelijking maken. Daarbij wordt aan haar zijde rekening gehouden met:
- de pensioenuitkering vanuit Curaçao van € 516,- netto per maand. Met ingang van 25 oktober 2022 ontvangt de vrouw daarnaast een AOW uitkering van € 1.387,- bruto per maand, een pensioenuitkering van Zorg en Welzijn van € 151,- bruto per maand en de pensioenuitkering van het ABP van € 419,- bruto per maand;
- het eigenwoningforfait van € 1.516,-;
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 166,- per maand;
- de premie levensverzekering van € 128,- per maand;
- het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting;
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60;
- de premie zorgverzekering van € 134,- per maand.
Nu, zoals hiervoor overwogen, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap nog niet zijn afgerond en aan beide zijden geen rekening wordt gehouden met inkomsten uit verhuur van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] , zullen de aan die woning verbonden lasten bij de berekening van de draagkracht van de vrouw niet in aanmerking worden genomen.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw in de periode tot 25 oktober 2022 bij een partneralimentatie van € 629,- bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze bijdrage in die periode te matigen. Dit betekent dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 25 oktober 2022 een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 629,- per maand. Op grond van de gemaakte jusvergelijking ziet het hof aanleiding om het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie voor de periode vanaf 25 oktober 2022 af te wijzen.
4.9
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van partijen en een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
limitering
4.1
De man heeft verzocht de partneralimentatie te limiteren tot 25 oktober 2022, de datum dat de vrouw een AOW uitkering krijgt almede diverse pensioenuitkeringen. Zij heeft dan niet langer behoefte aan een uitkering van de man aangezien zij in eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie op grond van de gemaakte jusvergelijking voor de periode vanaf 25 oktober 2022 zal worden afgewezen, ziet het hof aanleiding het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie te bespreken. De rechter kan de partneralimentatie toekennen onder de vaststelling van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan op grond van de toepasselijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen voor de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen, en overweegt daartoe als volgt. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 vastgesteld dat het inkomen van de vrouw met ingang van 25 oktober 2022 lager is dan haar behoefte en dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden als mediator weer opstart. Gelet op het voorgaande, zal het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieverplichting worden afgewezen.
terugbetalingsverplichting
4.11
Nu het hof de partneralimentatie op een lager bedrag vaststelt dan de rechtbank overweegt het hof als volgt. Voor zover de man tot op heden meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald, dan de bij deze beschikking vastgestelde partneralimentatie, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen, nu zij er vanaf het moment dat de man in hoger beroep is gekomen rekening mee heeft kunnen houden dat de partneralimentatie zou kunnen worden verlaagd.
proceskosten
4.12
Partijen hebben beiden verzocht de wederpartij te veroordelen in de kosten van de procedure.
Gelet op de uitkomst van deze procedure alsmede de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, zodat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 25 oktober 2022 op € 629,- bruto per maand;
bepaalt dat, voor zover uit deze beschikking een terugbetalingsverplichting aan haar zijde voortvloeit, de vrouw gehouden is de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 7 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.