ECLI:NL:GHAMS:2022:268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.290.940/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en vaststelling kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de zorgregeling en de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de zorgregeling en een verhoging van de kinderalimentatie voor hun minderjarige zoon. De man, verweerder in principaal hoger beroep, had hiertegen verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder haar stopzetting van werk na een miskraam en financiële problemen, waardoor de huidige zorgregeling niet meer uitvoerbaar was. De man betwistte deze stellingen en voerde aan dat de vrouw zelf verantwoordelijk was voor haar situatie. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat de zorgregeling niet meer uitvoerbaar was en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank om de zorgregeling niet te wijzigen. Wat betreft de kinderalimentatie, oordeelde het hof dat de man € 175,- per maand moet betalen, met terugwerkende kracht vanaf 25 november 2020. Het hof benadrukte dat beide partijen hun geschilpunten onderling moeten oplossen in het belang van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.290.940/01
zaaknummer rechtbank: C/15/300224/FA RK 20-1098
beschikking van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [1] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.G. Gijtenbeek te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [2] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 25 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De man heeft op 19 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 17 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 december 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 te Lingewaard een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap is ontbonden door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 oktober 2015 in de registers van de burgerlijke stand op 14 oktober 2015.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] .
Partijen hebben gezamenlijk gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
De vrouw woont thans samen met [partner] (hierna: [partner van de vrouw] ). Zij heeft met hem een zoon, [kind A] , geboren [in] 2018.
De man is gehuwd met [echtgenote] . Samen hebben zij een dochter, [kind B] , geboren [in] 2020. Tevens heeft [echtgenote] (hierna: [echtgenote van de man] ) samen met haar ex-partner de heer [X] (hierna: [X] ) nog een dochter, [kind C] , geboren [in] 2012, die ook in het gezin van de man woont.
3.4
Bij voornoemde beschikking van 2 oktober 2015 is het ouderschapsplan aangehecht. Hierin is onder meer een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgelegd. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat zij over en weer geen kinderalimentatie verzoeken, gezien het geringe inkomensverschil tussen hen.
3.5
Bij beschikking van 4 september 2017 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem is het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor verhuizing met [de minderjarige] naar [plaats C] en wijziging van de zorgregeling afgewezen. Deze beschikking is door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep op 29 mei 2018 bekrachtigd.
Bij vonnis in kort geding van 3 september 2018 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem zijn gelijkluidende vorderingen van de vrouw met betrekking tot verhuizing en wijziging van de zorgregeling afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 6 december 2018 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem – voor zover hier van belang - het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] te verhuizen naar [plaats C] toegewezen en de zorgregeling gewijzigd in die zin dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken een weekend van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 16.00 uur bij de man verblijft, waarbij de vrouw brengt en haalt. Tevens is bepaald dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, in onderling overleg, zoals overeengekomen in het ouderschapsplan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling afgewezen en is voorts bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook te noemen: kinderalimentatie) van [de minderjarige] € 205,- per maand dient te voldoen, met ingang van 25 november 2020 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en te bepalen dat het halen en brengen van [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, in die zin dat de ouder waar [de minderjarige] het laatst heeft verbleven hem naar de andere ouder brengt, waarbij de vrouw de gereden kilometers door de man in het kader van het halen en brengen met € 0,19 per kilometer zal vergoeden, alsmede dat de omgangsduur tussen de man en [de minderjarige] met de reistijd van de man zal worden verlengd.
De vrouw wijzigt haar verzoek ten opzichte van het verzoek in eerste aanleg ten aanzien van de kinderalimentatie als volgt:
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van [de minderjarige] per 1 december 2019, althans per 1 januari 2020, althans per datum indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg van 21 februari 2020, althans per zodanige datum als het hof juist zal achten, wordt vastgesteld op € 302,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist zal achten.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt:
* de vrouw een gerechtelijk procesverbod op te leggen over het onderwerp ‘halen en brengen van [de minderjarige] ’;
* de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties door het betalen van de opgelegde eigen bijdragen aan de man door de Raad voor Rechtsbijstand;
* dat de draagkracht van de vrouw wordt bepaald zoals verzocht bij grief 3;
* dat de draagkracht van de man wordt bepaald zoals verzocht bij grief 4;
* dat de zorgkorting van de man afgetrokken wordt van de te betalen kinderalimentatie door de man ten behoeve van [de minderjarige] .
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans het door de man ingestelde incidenteel appel ongegrond te verklaren en de verzoeken van de man af te wijzen, met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep door de man, zo nodig onder verbetering van de gronden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De grieven van de vrouw in principaal beroep en die van de man in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
Zorgregeling
5.2
Op grond van artikel 1:253a lid 4 jo. 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een beslissing inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 6 december 2018. De wijziging van omstandigheden is gelegen in het feit dat de vrouw gestopt is met werken na een miskraam in september 2019. Deze beslissing was mede gelegen in het feit dat [partner van de vrouw] een drukke baan heeft door zijn eigen bedrijf en daardoor het huishouden en de zorg voor de twee kinderen op haar neerkomt. Het gezin is hierdoor financieel achteruit gegaan en de vrouw zag zich genoodzaakt om haar auto te verkopen. De andere auto in het gezin heeft [partner van de vrouw] nodig voor zijn werk waarvoor hij iedere dag onderweg is. Hierdoor is de uitvoering van de zorgregeling met betrekking tot het halen en brengen een probleem. Daarnaast is de vrouw bekend met rugklachten die, hoewel zij nu nagenoeg geen last meer heeft, kunnen terugkeren als zij te lang moet stilzitten tijdens het autorijden. Voornoemde gewijzigde omstandigheden hebben ervoor gezorgd dat de geldende regeling praktisch en fysiek niet langer meer uitvoerbaar is voor de vrouw. Toewijzing van het inleidend verzoek van de vrouw zal een win-win situatie opleveren, zowel voor partijen als voor [de minderjarige] . Het halen en brengen van [de minderjarige] is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen. Als de man brengt en/of haalt heeft hij meer tijd met [de minderjarige] . Bovendien vergoedt de vrouw zijn brandstofkosten. Tevens zal een gezamenlijke verdeling een goed signaal afgeven naar [de minderjarige] , inhoudende dat zijn ouders hierachter staan en toestemming geven voor het hebben van omgang met de andere ouder. Ten aanzien van de opties die de rechtbank heeft gegeven voor het heen en weer rijden van [de minderjarige] , zoals het inschakelen van familieleden, stelt de vrouw dat haar ouders in de omgeving van [plaats D] wonen, hetgeen een reistijd van vier uren betekent om [de minderjarige] bij de vrouw te halen en naar de man te brengen, nog daargelaten hun gezondheidssituatie. De optie van een werkstudent, een vreemde die [de minderjarige] dan haalt en brengt, is niet in het belang van [de minderjarige] , nog los van alle kosten die dat met zich brengt. Dat geldt ook voor een huurauto. De vrouw heeft juist haar auto weggedaan uit financieel oogpunt. De vrouw heeft er alles aan gedaan om het halen en brengen van [de minderjarige] voor haar rekening te nemen, maar dat lukt soms niet en dan ontstaan lange discussies met de man. Hij trekt alle omstandigheden altijd in twijfel en dat is ook niet in het belang van [de minderjarige] , aldus de vrouw.
5.4
De man voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de zorgregeling rechtvaardigt. De omstandigheden zijn wel gewijzigd, maar dit is het gevolg van wilsbesluiten van de vrouw. De vrouw heeft nooit gesteld dat de zorgregeling of het halen en brengen voor haar een te zware belasting vormt, al helemaal niet voor [de minderjarige] . Het gaat om de eigen keuzes van de vrouw zoals het stoppen met werken en het verkopen van een van de twee auto’s. De vrouw heeft de haal- en brengregeling na haar verhuizing nog geen jaar volgehouden voordat zij wederom een procedure is gestart. De man was het niet eens met de verhuizing van de vrouw en [de minderjarige] , nu dit een minimale weekendregeling van eenmaal in de twee weken in plaats van een co-ouderschap tot gevolg had, maar hij is na vier procedures uiteindelijk akkoord gegaan met de verhuizing op voorwaarde dat de vrouw het halen en brengen van [de minderjarige] voor haar rekening zou nemen. Sindsdien is dus geen sprake meer van een ‘normale’ situatie waarin beide ouders een aandeel hebben in het halen en brengen. De man heeft een drukke baan en een gezin met nog twee kinderen en daardoor geen tijd om [de minderjarige] structureel te halen en brengen naar [plaats A] . Met een kilometervergoeding gaat de man niet akkoord.
De man betwist dat het voor de vrouw niet voorzien zou zijn dat ze haar baan zou opzeggen met twee kinderen. Het is een luxe dat zij die baan kan opzeggen, terwijl zij in de verhuizingsprocedures juist aangaf dat het voor haar carrière beter was om te verhuizen. Daarnaast wist de vrouw dat [partner van de vrouw] een drukke baan had en niet buiten de regio kon wonen. Zij was toen ook al zwanger, dus dat was eveneens te voorzien. De man betwist dat het gezin van de vrouw de beschikking heeft over slechts één auto. Buiten de BMW die de vrouw verklaart nog in haar bezit te hebben, staat een SUV op naam van het bedrijf van [partner van de vrouw] . De vrouw heeft dus de beschikking over een auto en anders had zij niet de keuze moeten maken om haar auto weg te doen. Met betrekking tot de andere opties die er zijn om [de minderjarige] van en naar de man te vervoeren, zoals het inschakelen van een werkstudent, heeft de vrouw onvoldoende laten zien dat zij deze heeft onderzocht. Tot nu toe heeft de vrouw steeds voor het halen en brengen gezorgd. De praktische en fysieke problemen die de vrouw stelt, zijn niet gebleken, aldus de man.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen en heeft daarbij onder meer verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij heeft het naar zijn zin bij beide ouders. Er is sprake van twee liefhebbende ouders die, zo verklaren zij beiden ter zitting, [de minderjarige] niet belasten met hun onderlinge geschilpunten en dat valt te prijzen. Zij moeten dit geschil onderling zien op te lossen. Als de vrouw verantwoordelijk is voor het halen en brengen zoals dat bij de verhuizingsprocedure is afgesproken, dan had zij haar auto niet weg moeten doen. De vrouw heeft ook meer tijd nu zij niet meer werkt. Haar beslissing om te verhuizen naar de andere kant van het land heeft consequenties. De raad heeft geen zorgen over [de minderjarige] , nu zijn belang in deze kwestie niet geschaad wordt zolang hij bij de man terecht komt en hij niet wordt betrokken in het geschil. Als iedere gewijzigde omstandigheid in de toekomst weer aanleiding geeft tot procedures, dan is dat belastend voor [de minderjarige] en ook voor beide gezinnen. De raad adviseert partijen dan ook te stoppen met procederen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onvoldoende naar voren gekomen dat sprake is van praktische en/of fysieke beperkingen aan de zijde van de vrouw die haar belemmeren om uitvoering te geven aan het tweewekelijks halen en brengen van [de minderjarige] naar de man. Deze haal- en brengregeling maakte destijds onderdeel uit van de vervangende toestemming die de vrouw uiteindelijk bij beschikking van de rechtbank van 6 december 2018 heeft gekregen om met [de minderjarige] te verhuizen naar [plaats C] . Dat de verhuizing ook voor de vrouw nadelige consequenties zou hebben, waaronder de verplichting die op haar rust om [de minderjarige] tweemaal per maand een weekend van en naar de man te (laten) vervoeren, was te voorzien. De vrouw is verantwoordelijk voor deze voorziene gevolgen van de door haar genomen beslissingen en zij kan deze niet op de man afwentelen. De vrouw dient de haal- en brengregeling dan ook na te komen. De door haar gestelde omstandigheden zijn onvoldoende om daar de gevolgtrekking aan te verbinden dat de zorgregeling op dat punt gewijzigd dient te worden. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling ten aanzien van de haal- en brengregeling dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.7
De vrouw stelt dat de rechtbank de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op de datum van de bestreden beschikking, te weten 25 november 2020. Volgens vaste jurisprudentie is van belang de datum waarop de man er rekening mee had kunnen en moeten houden dat hij kinderalimentatie zou moeten voldoen, dus de datum van het schriftelijk verzoek van de vrouw aan de man tot het verstrekken van zijn financiële gegevens, zijnde 18 november 2019, dan wel de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 21 februari 2020. Dit is ook wettelijk het uitgangspunt.
De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de man voldoende heeft gemotiveerd waarom niet van hem kan worden gevergd een eerdere ingangsdatum te hanteren dan de datum van de bestreden beschikking. Gesteld noch gebleken is dat de man financieel niet bij machte zou zijn om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te voldoen, aldus de vrouw.
5.8
De man kan zich niet vinden in de door de vrouw voorgestelde data en betoogt dat de rechtbank de ingangsdatum van de kinderalimentatie terecht heeft vastgesteld op de datum van de bestreden beschikking, te weten 25 november 2020. Een vaststelling van kinderalimentatie met terugwerkende kracht heeft voor de man grote financiële gevolgen. Daarnaast waren partijen in het ouderschapsplan overeengekomen dat zij over en weer geen kinderalimentatie zouden verzoeken. Nu de daarin voorziene co-ouderschapsregeling al meer dan een jaar niet meer van toepassing was en de vrouw het al die tijd al zonder kinderalimentatie heeft gered zonder daar bij de man om te verzoeken, mocht de man erop vertrouwen dat dit verzoek niet alsnog zou komen. De man heeft hiermee dus geen rekening gehouden.
5.9
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof ziet aanleiding de bij de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum te handhaven, te weten 25 november 2020, nu het hof ervan uitgaat dat de man zijn beschikbare draagkracht tot die datum heeft besteed aan zijn onderhoudsverplichting jegens [kind B] . Er is, zoals hierna zal blijken, sprake van een tekort aan draagkracht aan zijn zijde. Onder die omstandigheden kan niet van de man worden gevergd dat hij reeds eerder dan de datum van de bestreden beschikking een bedrag reserveerde ten behoeve van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] nu dit er kortweg niet was.
Behoefte
5.1
Tegen de door de rechtbank vastgestelde geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] ten bedrage van € 477,- per maand in 2020 is geen grief gericht zodat de behoefte vast staat.
Draagkracht man
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de jaaropgave van 2019 als inkomen van de man voor het bepalen van zijn draagkracht. De door de man overgelegde salarisspecificaties in eerste aanleg geven geen representatief beeld van het daadwerkelijke inkomen van de man over 2020 gezien de maandelijks verschillende bedragen aan onregelmatigheidstoeslagen die de man heeft genoten. Bovendien zal de man bij doorrekening van de salarisverhoging van 6 % tussen 2019 en 2020, in 2021 nog meer verdienen en dus een hogere draagkracht hebben, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat hij sinds drie jaar volgens een vast rooster werkt bij [werkgever] , afdeling Toezicht en Handhaving. In de weekenden dat de man werkzaam is werkt de man altijd overdag en soms heeft hij doordeweeks nog avonddiensten. De onregelmatigheidstoeslagen maken standaard deel uit van het maandsalaris van de man.
5.12
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn daadwerkelijk genoten netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen is het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van wat er dan overblijft van het NBI, 70% beschikbaar is als draagkracht voor zijn kinderen.
Ter bepaling van het NBI van de man gaat het hof van de volgende financiële omstandigheden uit. De man, geboren [in] 1985, is sinds 1 januari 2018 in vaste dienst bij [werkgever] in de sector Toezicht en Handhaving. Voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de jaaropgave van 2020. Aan de stelling van de vrouw dat het inkomen van de man in 2021 substantieel hoger is, wordt voorbij gegaan. De man heeft onbetwist gesteld dat zijn werkzaamheden in 2021 gelijk zijn aan die in 2020 en dat de onregelmatigheidstoeslagen een vaste component zijn in zijn maandsalaris. Hierdoor zijn de maandelijkse verschillen in zijn netto salaris minimaal. Dit blijkt eveneens uit de door de man overgelegde salarisstroken. Het hof volgt de man in zijn stelling dat de rechtbank bij de berekening van zijn NBI ten onrechte rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Ook de vrouw heeft dit erkend. Het hof zal daarom aan de zijde van de man geen rekening houden met de voornoemde heffingskorting. Zijn NBI bedroeg in 2020, rekening houdend met de voor de man wel toepasselijke algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 2.392,- per maand. De draagkracht van de man voor zijn kinderen bedraagt dan volgens voornoemde formule € 489,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.13
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de volgende gegevens. De vrouw, geboren [in] 1987, was volgens de jaaropgave van 2018 vanaf 1 februari van dat jaar werkzaam in loondienst als Office Manager bij [bedrijf] te [plaats E] en zij had een fiscaal loon van € 16.383,- berekend over elf maanden. In de loop van 2019 is de vrouw gestopt met werken en sindsdien heeft zij geen inkomen meer genoten. De rechtbank is uitgegaan van een jaarinkomen van € 18.000,-, gebaseerd op de jaaropgave over 2018 geëxtrapoleerd naar een heel jaar. Het hof sluit daarbij aan. De man voert weliswaar aan, onder verwijzing naar de arbeidsovereenkomst van de vrouw, dat haar inkomen in dat jaar hoger moet zijn geweest en ook dat de vrouw in de jaren daarna door opslag een hoger inkomen had kunnen verdienen, maar daarvoor ontbreekt iedere feitelijke onderbouwing.
Evenals de rechtbank zal het hof dan ook uitgaan van een minimum aan draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 50,-, wat neerkomt op € 25,- per maand voor [de minderjarige] .
Verdeling van de draagkracht van de man
5.14
Vervolgens zal het hof de beschikbare draagkracht verdelen over [de minderjarige] , [kind B] en [kind C] , de kinderen jegens wie de man onderhoudsplichtig is.
Niet in geschil is de behoefte van [de minderjarige] van € 477,- per maand en van [kind B] van € 445,- per maand. Wel in geschil is de behoefte van [kind C] en het aandeel van de man daarin.
5.15
Door de vrouw is gesteld dat de man geen aandeel levert in de kosten van [kind C] . Haar behoefte is niet vast te stellen op basis van de door de man overgelegde enkele pagina uit het ouderschapsplan van de ouders van [kind C] . De onderliggende stukken waarop de behoefteberekening is gebaseerd, ontbreken, alsmede de onderbouwing van de draagkracht van [X] en de draagkrachtvergelijking tussen haar ouders. De vrouw gaat er dan ook van uit dat de ouders van [kind C] volledig in haar behoefte kunnen voorzien. De draagkracht van de man dient dan ook te worden verdeeld over zijn biologische kinderen [de minderjarige] en [kind B] , naar verhouding van ieders behoefte, aldus de vrouw.
De man betwist de stellingen van de vrouw. De man heeft de bijdrage van [X] ten behoeve van [kind C] voldoende onderbouwd. Daarnaast hoort [kind C] bij het gezin van de man en zorgt de man zowel materieel als immaterieel voor haar. Zijn draagkracht dient derhalve over drie kinderen te worden verdeeld, aldus de man.
5.16
Het hof overweegt als volgt. In beginsel dient volgens het Tremarapport de draagkracht van de man te worden verdeeld over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is, onder wie zijn stiefkind [kind C] . [kind C] woont bij de man en [echtgenote van de man] . De man voorziet daardoor ook feitelijk in haar kosten. Uit de stukken blijkt dat [X] maandelijks € 150,- aan kinderbijdrage voldoet aan [echtgenote van de man]
De draagkracht van [echtgenote van de man] is minimaal. [kind C] maakt onderdeel uit van het gezin van de man. Het hof acht het niet redelijk om de kosten voor haar verzorging en opvoeding, die onvermijdelijk ook deels ten laste van de man als hoofdkostwinner van het gezin komen, geheel buiten beschouwing te laten. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [kind B] een behoefte heeft van € 445,- per maand en niet aannemelijk is dat [kind C] , die deel uitmaakt van hetzelfde gezin, (veel) minder nodig heeft. Daarbij komt dat, indien bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met kosten voor [kind C] , dit negatieve gevolgen zal hebben voor het gezinsbudget en dit ook ten nadele zal gaan van [kind B] .
Onder die omstandigheden is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat het aandeel van de man in de kosten van [kind C] eveneens op € 150,- dient te worden vastgesteld.
Het hof acht het redelijk om de overige beschikbare draagkracht van de man, te weten € 489,- minus € 150,- = € 339,-, over [de minderjarige] en [kind B] naar rato van hun behoefte te verdelen. Het hof zal dat doen volgens de formule: de draagkracht van de man gedeeld door de totale behoefte van [de minderjarige] en [kind B] vermenigvuldigd met de individuele behoefte, ofwel:
draagkracht voor [de minderjarige] : € 339,-/€ 922,- x € 477,-= € 175,-;
draagkracht voor [kind B] : € 339,-/€ 922,- x € 445,- = € 164,-.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De draagkracht van partijen tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Dit geldt eveneens voor een draagkrachtvergelijking tussen de man en [echtgenote van de man] , nu niet in geschil is dat haar draagkracht gezien haar inkomen minimaal is.
Zorgkorting
5.18
Niet in geschil is dat de zorgkorting voor [de minderjarige] 15% bedraagt nu de man gemiddeld een dag per week omgang heeft met [de minderjarige] . Dat komt neer op 15 % x € 477,- (behoefte [de minderjarige] ) = € 71,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen (te weten in totaal € 200,- per maand) onvoldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet in mindering brengen op de door de man te betalen bijdrage. Dit tekort van (477 – 200 =) € 277,- per maand wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de man toegerekende deel van dat tekort (de helft, zijnde € 139,-) wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Nu dit tekort groter is dan de te verzilveren zorgkorting resteert er geen zorgkorting om in mindering te brengen op het bedrag aan kinderbijdrage dat de man aan de vrouw dient te voldoen.
5.19
De man heeft gesteld dat het tekort aan draagkracht ten onrechte door de rechtbank op hem is afgewenteld. De vrouw had ook een goedbetaalde baan kunnen hebben en heeft nagelaten stukken over te leggen ter onderbouwing van het inkomen van [partner van de vrouw] . [partner van de vrouw] is een ondernemer met een eigen B.V. en uit hun woning en uitgavenpatroon, inclusief vele vakanties, kan worden afgeleid dat [partner van de vrouw] een hoog inkomen genereert. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen dient dan ook door [partner van de vrouw] te worden aangevuld, aldus de man.
5.2
Het hof overweegt als volgt. De door de man aangevoerde omstandigheden die volgens hem rechtvaardigen dat zijn zorgkorting wel verzilverd wordt en daarmee af te wijken van het Tremarapport kunnen hiertoe naar het oordeel van het hof niet leiden. Dit zou immers betekenen dat aan [partner van de vrouw] een onderhoudsplicht wordt opgelegd, terwijl daar – gezien het feit dat hij samenwoont met de vrouw en [de minderjarige] – geen wettelijke grondslag voor is. De man dient dan ook het volledige bedrag van zijn draagkracht voor [de minderjarige] te voldoen.
Terugbetalingsverplichting
5.21
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover de man tot op heden meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald, dan de bij deze beschikking vastgestelde kinderalimentatie is het hof van oordeel dat van de vrouw niet in redelijkheid kan worden verlangd de teveel betaalde bijdragen terug te betalen. Aannemelijk is dat zij de ontvangen kinderalimentatie, die lager is dan de behoefte van [de minderjarige] , heeft verbruikt. Gelet op het gebrek aan inkomsten aan de kant van de vrouw, acht het hof haar niet in staat het teveel betaalde terug te betalen.
Procesverbod en proceskostenveroordeling
5.22
Tot slot verzoekt de man om de vrouw een gerechtelijk procesverbod op te leggen ten aanzien van het halen en brengen van [de minderjarige] . Onderhavige procedure betreft al de zesde procedure die de vrouw dienaangaande heeft aangespannen. De vrouw had direct na het wijzen van de bestreden beschikking in hoger beroep kunnen gaan. Door af te wachten tot de laatste dag, heeft zij de man wederom op kosten gejaagd, terwijl de advocaatkosten van de vrouw door [partner van de vrouw] worden betaald. De vrouw zal nimmer berusten in de uitspraak als deze haar niet zint en opnieuw een verzoekschrift indienen. Door deze zinloze procedures jaagt de vrouw de man op onnodige kosten en daarom dient de vrouw eveneens te worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, aldus de man.
5.23
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het verzoek van de man om de vrouw te verbieden nogmaals te procederen over het halen en brengen van [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar, omdat aan een dergelijk verbod hoge eisen moeten worden gesteld waaraan in dit geval niet is voldaan. Toewijzing van een procesverbod zou bovendien strijdig kunnen zijn met artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet dat het recht op onbelemmerde toegang tot de rechter waarborgt. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen. Voorts zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure. In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Daarbij spreekt het hof, ten overvloede, de hoop en verwachting uit dat beide partijen ter voorkoming van verdere procedures zullen trachten inzicht te verwerven in wat zij, ieder voor zich, kunnen doen ter vermindering van de onderlinge geschilpunten. Het is niet in het belang van [de minderjarige] , en evenmin in het belang van partijen, om voor ieder geschilpunt een procedure aan te spannen.
Slotsom te betalen kinderalimentatie
5.24
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] vaststellen op € 175,- per maand met ingang van 25 november 2020.
5.25
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt, die aan deze beschikking wordt gehecht en daarvan deel uitmaakt.
5.26
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling;
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van 25 november 2020, € 175,- (HONDERDVIJFENZEVENTIG EURO) per maand dient te voldoen, toekomstige termijnen bij voortuitbetaling, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 25 november 2020 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.T. Hoogland en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 1 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.