Met grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] instemde met beëindiging van de huur per 1 januari 2019.
Het hof stelt voorop dat de door [appellante] ontvangen opzegging was gedaan tegen 1 oktober 2018, het einde van de op dat moment lopende huurtermijn. Dat [appellante] ten onrechte meende dat de huurtermijn liep tot 1 oktober 2019 en, zoals haar vertegenwoordiger [naam 2] bij de mondelinge behandeling heeft toegelicht, voetstoots aannam dat [geïntimeerden] ook bedoelde tegen die latere datum op te zeggen, komt voor rekening van [appellante] . Dat is te meer het geval omdat [appellante] nadien wel in overleg is getreden met [geïntimeerden] over verkoop van het gehuurde aan [geïntimeerden] en [appellante] daarbij met geen woord repte over de in haar ogen onjuiste einddatum noch over haar veronderstelling dat [geïntimeerden] bedoeld had tegen 1 oktober 2019 in plaats van 2018 op te zeggen.
[appellante] heeft ook niet aan [geïntimeerden] meegedeeld dat zij meende dat de opzegging te laat was om effectief te kunnen zijn tegen de in de brief beoogde einddatum van 1 oktober 2018 en zij heeft daarover ook in de gesprekken met [geïntimeerden] over zowel de eventuele verkoop als de beëindiging met geen woord gerept.
Uit de toelichting door [appellante] bij de mondelinge behandeling concludeert het hof voorts dat [geïntimeerden] in de nazomer wel met [naam 2] besprak dat zij inmiddels een ander pand had gevonden en in verband daarmee graag na 1 oktober 2018 nog tot 1 januari 2019 in het gehuurde wilde blijven vanwege de uitverkoop, waarop [naam 2] aangekondigde te reageren maar dat niet deed. Ook stelt het hof als onvoldoende bestreden vast dat [geïntimeerden] bij een ontmoeting in december 2019 aan [naam 2] voorstelde dat zij per 1 januari 2019 het gehuurde ontruimd zou opleveren. [naam 2] heeft ook toen aangekondigd daar op terug te komen, maar deed dat niet. Bij al deze gelegenheden liet [naam 2] na duidelijkheid te geven omtrent het standpunt van [appellante] ten aanzien van de huurtermijn en de datum van opzegging. Evenmin liet hij op andere wijze weten dat de door [geïntimeerden] kennelijk beoogde beëindiging per eind 2018 wat [appellante] betreft helemaal niet akkoord was.
Onder de geschetste omstandigheden oordeelt het hof, net als de kantonrechter, dat [geïntimeerden] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] akkoord ging met beëindiging van de huurovereenkomst per 1 januari 2019. Dat, bij het uitblijven van ieder bericht van de zijde van [appellante] , [geïntimeerden] uiteindelijk het gehuurde pas later in die maand opleverde kan haar niet worden verweten. Het hof betrekt bij het een en ander dat verhuur en beheer van onroerende zaken tot de dagelijkse activiteiten van [appellante] behoren, terwijl [geïntimeerden] daarmee niet regelmatig in aanraking komt. De toelichting van [appellante] , dat zij de opzegging beschouwde als een onderhandelingszet van [geïntimeerden] in verband met aankoop van het gehuurde, acht het hof geen afdoende verklaring voor de gedragingen van [appellante] . De grief faalt.