ECLI:NL:GHAMS:2022:275

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.297.862/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot beëindiging van het gezag over minderjarigen na positieve ontwikkelingen in de samenwerking met ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin hun gezag was beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad had in zijn rapportage aangegeven dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk was voor het toekomstperspectief van de kinderen. Echter, tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2021 bleek dat de huidige gezinsvoogd positief was over de samenwerking met de ouders en twijfels had over de noodzaak van de gezagsbeëindiging. De voogd merkte op dat de kinderen goed gedijden in de omgang met hun ouders en dat er positieve ontwikkelingen waren in de thuissituatie van andere kinderen van de ouders.

Het hof heeft vastgesteld dat er op dat moment niet voldaan werd aan de gronden voor gezagsbeëindiging zoals genoemd in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek. De ouders hebben zich coöperatief opgesteld en de voogd heeft aangegeven dat er mogelijkheden zijn voor gefaseerde terugplaatsing van [kind A]. Gezien de positieve ontwikkelingen in de omgangsregeling en de samenwerking met de ouders, heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de Raad om het gezag te beëindigen afgewezen. Het hof heeft tevens aangegeven dat verdere onderzoeken naar de noodzaak van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn, maar dat de ouders voorlopig hun gezag behouden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de samenwerking tussen ouders en gezinsvoogden en de noodzaak om de situatie van de kinderen zorgvuldig te blijven volgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.862/01
zaaknummer rechtbank: C/15/306327 / FA RK 20-4301, C/15/313009 / JU RK 21-235 en C/15/313017 / JU RK 21-235
beschikking van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 inzake
[de moeder] en
[de vader] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders, en ieder afzonderlijk de moeder respectievelijk de vader,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI);
- de minderjarige [kind A] (hierna: [kind A] );
- de minderjarige [kind B] (hierna: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de rechtbank) van 29 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 29 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 29 april 2021.
2.2
De raad heeft op 27 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de ouders van 6 december 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige [kind A] gesproken. Van dit gesprek heeft de voorzitter op de zitting verslag gedaan.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D.M. van Dijk namens de raad;
- een medewerker namens de GI.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
De ouders zijn gehuwd [in] 2011. Zij zijn de ouders van:
- [kind C] [in] 1998;
- [kind D] (hierna: [kind D] ) [in] 2000;
- [kind E] (hierna: [kind E] ) [in] 2002;
- [kind F] (hierna: [kind F] ) [in] 2004;
- [kind A] [in] 2007 en
- [kind B] [in] 2010.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige kinderen.
3.2
Bij beschikking van 16 augustus 2016 van de rechtbank zijn – voor zover thans van belang - [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk: de kinderen) onder toezicht gesteld. De maatregel is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 4 maart 2022.
3.3
Bij beschikking van 13 augustus 2019 van de rechtbank is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] verleend in een voorziening voor pleegzorg. Zij hebben tot 20 maart 2020 gezamenlijk in een crisispleeggezin verbleven en zijn per die datum overgeplaatst naar een perspectiefbiedend gezinshuis.
Recentelijk is [kind A] overgeplaatst naar een ander gezinshuis. Bij beschikking van 5 februari 2021 van de rechtbank is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind B] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Hij verblijft thans in een zorgboerderij.
3.4
De raad heeft onderzoek gedaan naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is voor het toekomstperspectief van [kind A] en [kind B] , en heeft die vraag bevestigend beantwoord in zijn rapport van 5 augustus 2020.
3.5
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van de zitting van 18 september 2020 van de rechtbank. Blijkens dat proces-verbaal heeft de rechtbank uitgesproken dat het onder 3.4 genoemde onderzoek van de raad niet volledig lijkt te zijn geweest. De rechtbank heeft de raad verzocht aanvullend onderzoek te doen naar, kort gezegd, de gang van zaken rond het tot stand komen van het opvoedbesluit van 10 oktober 2019 en in het verlengde daarvan de mededeling aan de ouders op 9 november 2019 dat geen terug-naar-huisonderzoek (hierna: TNHO) zou worden gedaan, omdat het de ouders niet was gelukt te voldoen aan de basisvoorwaarden voor een dergelijk onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderbouwing van die besluiten in het raadsrapport ontbreekt.
3.6
Bij de stukken bevindt zich een aanvullende rapportage van de raad van 17 november 2020. Daarin heeft de raad zijn verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders gehandhaafd, hoewel hij van mening is dat de GI onvoldoende transparant en onzorgvuldig te werk is gegaan inzake de besluiten voor het niet uitvoeren van een TNHO en het verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overeenkomstig het verzoek van de raad het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over de kinderen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de raad tot beëindiging van hun gezag over [kind A] en [kind B] af te wijzen en subsidiair op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het NIFP, althans een andere onafhankelijke deskundige, te benoemen om onderzoek te doen en, afhankelijk van de uitkomst, alsnog het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt in zijn verweerschrift de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De ouders stellen dat niet aan de gronden van artikel 1:266 BW wordt voldaan. Er is nooit onderzocht aan welke voorwaarden zij moesten voldoen om de kinderen thuisgeplaatst te krijgen. Al enkele weken na de uithuisplaatsing heeft de GI het opvoedbesluit genomen dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking overwogen dat onderzoek moest worden gedaan naar thuisplaatsing, maar een TNHO heeft nimmer plaatsgevonden. Dat bevreemdt temeer nu [kind E] alweer geruime tijd bij de ouders woont en ook [kind F] grotendeels thuis woont, terwijl ten aanzien van hen ook het opvoedbesluit was genomen dat zij niet meer bij de ouders zouden wonen. Hun thuissituatie is identiek aan die van [kind A] en [kind B] . De ouders zijn van mening dat het opvoedbesluit niet volgens de geldende normen is genomen, reeds omdat het niet de gevergde lange voorbereiding heeft gehad.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij de kinderen het liefst beiden weer thuis wil hebben, maar dat zij met de uithuisplaatsing van [kind B] kan instemmen als een goede plek voor hem wordt gevonden. Omdat hij is gediagnosticeerd met ADHD en een stoornis in het autismespectrum, vergt hij specialistische zorg.
5.3
Ter zitting in hoger beroep heeft de medewerker van de GI (hierna: de voogd) als volgt verklaard. Kort nadat zij (als uitvoerend voogd) betrokken raakte bij het gezin bleek dat [kind A] en [kind B] het niet goed hadden in het gezinshuis waarin zij toen verbleven. De voogd heeft in samenspraak met de ouders beslist dat de kinderen moesten worden overgeplaatst. De ouders hebben zich bereidwillig getoond om mee te werken en zij zijn coöperatief gebleven. Zo waren zij via een videoverbinding aanwezig bij de overplaatsing van de kinderen zodat die daarvoor de emotionele toestemming van hun ouders voelden, en waren de ouders ook aanwezig bij de meest recente overplaatsing van [kind A] . De voogd heeft voorts verzocht om een nieuw onderzoek, omdat voor haar niet duidelijk was waarom [kind A] en [kind B] niet thuis konden wonen terwijl [kind E] wel weer thuis woonde en ook [kind F] gefaseerd werd thuisgeplaatst. De onderzoeker heeft voorgesteld dat er meer omgang zou zijn tussen de kinderen en de ouders waarna de GI de omgangsregeling heeft uitgebreid, tot thans een weekend per twee weken.
Gezien de ervaringen die de voogd heeft met de ouders, zet zij niet alleen vraagtekens bij het opvoedbesluit, maar ook bij de noodzaak van een gezagsbeëindiging. In het geval van [kind A] heeft voorts te gelden dat zij geen gedragsproblemen heeft. Bovendien wordt bij haar geen verandering in haar gedrag gezien nadat zij een weekend bij de ouders heeft verbleven. De voogd kan zich dan ook voorstellen dat wordt bekeken of [kind A] , net als [kind F] , gefaseerd kan worden teruggeplaatst.
Voor [kind B] ligt dat mogelijk anders. Hij verblijft nu in een zorgboerderij waar hij niet kan blijven. De voogd heeft ter zitting verklaard dat Esdégé-Reigersdaal in Bergen waarschijnlijk een goede plek is voor [kind B] , maar voor deze instelling bestaat een wachtlijst.
5.3
De raad heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de ouders over de kinderen heeft beëindigd. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad echter te kennen gegeven opnieuw naar de zaak te willen kijken gelet op de informatie die de huidige voogd heeft gegeven.
5.4
Op grond van de recente ontwikkelingen en de toelichting van de GI daarop, alsmede gezien de twijfels die bij de raad zijn gerezen over de noodzaak van een gezagsbeëindiging, is het hof van oordeel dat op dit moment niet wordt voldaan aan de gronden van artikel 1:266 BW. Er is sprake van positieve ontwikkelingen: niet alleen wonen [kind E] en [kind F] (evenals [kind D] ) weer bij de ouders en gaat dat goed, maar ook verblijven [kind A] en [kind B] regelmatig bij de ouders en verloopt de omgangsregeling goed. [kind A] verblijft één keer in de twee weken een weekend van vrijdag tot en met zondag bij de ouders, [kind B] gaat één keer in de twee weken van zaterdag tot en met zondag naar huis. In het geval van [kind A] heeft de GI verklaard dat zij na het omgangsweekend geen gedragsverandering laat zien. De GI wil in ieder geval voor [kind A] onderzoeken of zij gefaseerd kan worden thuisgeplaatst. Verder heeft de GI zich lovend uitgelaten over de samenwerking met en de mate van medewerking van de ouders.
Tegen die achtergrond bezien kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
5.5
Daarbij overweegt het hof dat vernietiging van de beschikking voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de ouders is beëindigd, niet zonder meer meebrengt dat beide kinderen thuis kunnen wonen. Of een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn, zal moeten worden onderzocht. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof met de ouders, de GI en de raad de verdere gang van zaken besproken waarbij de voogd in samenspraak met de ouders zal onderzoeken of en zo ja, welke beschermingsmaatregel(en) nodig is/zijn.
5.6
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het inleidend verzoek van de raad afwijzen. Aan de beoordeling van het verzoek van de ouders om een onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 Rv komt het hof niet meer toe.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] is beëindigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst het inleidend verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] te beëindigen af;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 1 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.