ECLI:NL:GHAMS:2022:2795

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
22/00035
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen met betrekking tot schade aan bestuurdersstoel

Op 29 september 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag BPM die aan belanghebbende was opgelegd na de registratie van een personenauto. Belanghebbende had in september 2019 een bedrag van € 940 aan BPM voldaan, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 3.083. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.985, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

In hoger beroep was de centrale vraag of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of er rekening gehouden moest worden met schade aan de stoelhoes van de bestuurdersstoel. Het Hof oordeelde dat de rechtbank het juiste toetsingskader had gehanteerd, maar kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van meer dan normale gebruiksschade. De schade aan de stoelhoes werd door het Hof gekwalificeerd als slijtage door normaal gebruik, en niet als schade die een waardevermindering rechtvaardigde. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 22/00035
29 september 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 21/1732 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in september 2019 een bedrag van € 940 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een [merk] .
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2020 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 3.083, vermeerderd met een bedrag van € 20 aan belastingrente.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 februari 2021 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 december 2021 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.985;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 januari 2022 en aangevuld bij brief van 14 februari 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Op 26 september 2019 heeft eiser een aangifte BPM ingediend ter registratie van een [merk] met een VIN-nummer eindigend op [...] (hierna: de auto). De auto heeft een datum van eerste toelating van 7 november 2016.
2. Eiser heeft de aangifte gedaan met gebruikmaking van een in zijn opdracht opgemaakt taxatierapport van [A] te [B] . Hierbij is de historische nieuwprijs voor consumenten van de auto vastgesteld op € 48.757 en is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van koerslijst Autotelex Pro bepaald op € 16.604. De auto heeft volgens de taxateur een gecalculeerde schade ter grootte van € 17.743,71. Eisers taxateur heeft daarom de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 3.830. De volgens de aangifte verschuldigde BPM bedraagt € 940.
3. Verweerder verzocht de auto voor controle van de aangegeven waarde te tonen bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te Soesterberg op 8 oktober 2019.
4. Op basis van deze controle heeft DRZ een onderzoeksrapport opgesteld waarin is geconcludeerd tot een historische nieuwprijs voor consumenten van € 53.029 en een handelsinkoopwaarde van € 17.802. DRZ heeft opgemerkt dat de opgegeven schade niet is aangetroffen of als gebruikssporen kan worden aangemerkt. Daarom is geen waardevermindering voor schade toegepast.
5. Op 29 april 2020 heeft verweerder een mededeling naheffingsaanslag verzonden en met dagtekening 22 mei 2020 is een naheffingsaanslag BPM opgelegd naar een te betalen bedrag aan belasting van € 3.083.
6. Verweerder heeft op 11 juni 2020 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van eiser ontvangen. Op 14 december 2020 is een telefonisch hoorgesprek gehouden, waarna op 18 februari 2021 verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan en het bezwaar ongegrond heeft verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Partijen houdt in hoger beroep enkel nog verdeeld of een vermindering van de handelsinkoopwaarde in aanmerking moet worden genomen vanwege schade aan de stoelhoes van de bestuurdersstoel. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Schade aan de auto
11. Ingevolge artikel 1, tweede lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister.
12. De belastingplichtige moet op het tijdstip van voldoening van de BPM het bedrag van de verschuldigde BPM hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het door hem voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg. Dit brengt mee dat de belastingplichtige is gehouden op voorhand het verschuldigde bedrag aan BPM te bepalen (a) naar het tijdstip van voltooiing van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg, en (b) naar de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert. De inspecteur kan nadien de te weinig geheven belasting naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald (Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1).(…)
13. Ingevolge artikel 10 Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s de te betalen belasting verminderd met inachtneming van een vermindering (hierna: de afschrijving). De bewijslast voor de vermindering van de te betalen BPM wegens een afschrijving rust op eiser. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daardoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
(…)
16. De rechtbank is van oordeel dat eiser de schade aan de stoelhoes voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Op de foto’s gemaakt tijdens de taxatie en de hertaxatie door DRZ is een grote snee in de stoelhoes te zien. Deze schade is naar het oordeel van de rechtbank niet ontstaan door normaal gebruik van de auto. De rechtbank neemt, overeenkomstig het taxatierapport van eiser, een schadebedrag van € 430 in aanmerking. Wat betreft de overige door eiser aangebrachte schadeposten oordeelt de rechtbank dat eiser met de verwijzing naar de in zijn opdracht bij gelegenheid van de aangifte opgemaakt taxatierapport, de conclusies van DRZ met betrekking tot de auto onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank oordeelt dat eiser met zijn taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Op de foto’s van de auto opgenomen in het taxatierapport is geen schade te zien anders dan schade waarvoor de kwalificatie ‘gebruikssporen’ passend is.
(…)
21. Gelet op het voorgaande verloopt de berekening van de naheffingsaanslag als volgt:
Historische nieuwprijs: € 53.029
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 17.802
Waardevermindering wegens schade
€ 430
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat
€ 17.372
Waardevermindering t.o.v. historische nieuwprijs € 35.657
De procentuele waardevermindering is dan € 17.372 ten opzichte van € 53.029, ofwel 67,25%. De historische BPM bedraagt € 11.985 en de rest-BPM € 3.925 (zijnde 100% min 67,25% x € 11.985) De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.985 (€ 3.925 min het op aangifte voldane bedrag van € 940).
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of een waardevermindering wegens schade aan de stoelhoes in aanmerking moet worden genomen, heeft de rechtbank het juiste toetsingskader gehanteerd (zie r.o. 11 tot en met 13 van de uitspraak van de rechtbank). Van dat toetsingskader gaat ook het Hof uit.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat bij de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet bpm uitgegaan dient te worden van meer dan normale gebruiksschade. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende gewezen naar het op zijn verzoek opgestelde taxatierapport met bijbehorende foto’s, waarop schade aan de stoelhoes zichtbaar is.
5.3.
Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade aan de stoelhoes van de bestuurdersstoel. Het Hof waardeert de feiten aldus anders dan de rechtbank. Op voormelde duidelijke foto’s is weliswaar schade aan de stoelhoes zichtbaar, maar naar ’s Hofs oordeel betreft het onmiskenbaar slijtage van het (kunst)leer als gevolg van veelvuldig in- en uitstappen. Met zijn verwijzing naar de foto’s heeft belanghebbende daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruikssporen (die passen bij leeftijd en kilometerstand van de auto).
5.4.
Het voorgaande betekent dat geen aanleiding bestaat voor een waardevermindering wegens schade aan de stoelhoes. De naheffingsaanslag is tot het juiste bedrag opgelegd.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het beroep van belanghebbende dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 29 september 2022 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.